aan die van Sparta en een andere plaatsen meer. 3Toen nu de boden te Rome kwamen, gingen zij tot den raad en spraken: Jonathan, de hoogepriester, en het Joodsche volk hebben ons gezonden om het verbond, dat weleer tusschen ons gemaakt is, te vernieuwen. 4En de Romeinen gaven hun brieven en geleide, dat zij veilig weder naar huis konden trekken.
5En aldus schreef Jonathan aan die van Sparta: 6 Jonathan, de hoogepriester, en de oudsten des volks en de priesters en het Joodsche volk bieden aan hunne broeders, die van Sparta, hunne groetenis aan. 7 Vóór eenige jaren heeft uw koning Areüs aan onzen hoogepriester Onias geschreven, dat gij onze broeders zijt, gelijk de brief luidt; 8 en Onias ontving uwen bode met eer en nam de vriendschap en het verbond aan, waarvan in den brief geschreven was. 9 Hoewel wij nu tegenwoordig geen vreemde hulp noodig hebben en troost hebben aan Gods woord, hetwelk wij dagelijks lezen, 10 zenden wij nochtans gezanten tot ulieden, om de broederschap en vriendschap tusschen ons te vernieuwen en bevestigen, opdat wij die niet vergeten; want het is nu een langen tijd geleden, dat gij tot ons gezonden hebt. 11 Daarom weet, dat wij altijd op de feestdagen en alle andere dagen, als men offert, in ons gebed en bij onze offers aan u gedenken, gelijk het behoort aan de broeders te gedenken. 12 En uwe eer en welvaart is ons eene vreugd. 13 Maar wij hebben ondertusschen grooten nood geleden en zware oorlogen gevoerd met de koningen rondom ons, 14 maar hebben ulieden en anderen onzer vrienden en bondgenooten niet lastig willen vallen in deze onze oorlogen; 15 want wij hebben hulp van den hemel gehad en God heeft ons beschermd tegen onze vijanden en de vijanden onderdrukt. 16 Maar, dewijl wij thans deze onze boden. Numenius, den zoon van Antiochus, en Antipater, den zoon van Jason, tot de Romeinen zenden, om de vriendschap en het verbond met hen te vernieuwen, 17 zoo hebben wij hun daarbij bevolen, dat zij ook tot ulieden zouden trekken en u onze groetenis doen en dezen brief overleveren, 18 om onze broederschap te vernieuwen; en wij verzoeken om een antwoord. 19 Maar dit is het afschrift van den brief, dien Areüs, de koning van Sparta, ons weleer gezonden heeft: 20 Areüs, de koning van Sparta, biedt Onias, den hoogepriester, zijne groetenis aan. 21 Wij vinden in onze oude schriften, dat die van Sparta en de Joden broeders zijn, dewijl beide volken van Abraham afstammen. 22 Nademaal wij nu zulks weten, bidden wij, wilt ons toch schrijven hoe het u gaat. 23 En indien het u behaagt, zal ons vee, onze have en ons goed, en wat wij bezitten, zijn alsof het uw eigendom ware, en het uwe zal zijn alsof het ons eigendom ware.Dit hebben wij bevolen u te melden.
24 Daarna hoorde Jonathan, dat de hoofdlieden van Demetrius weder met eene grootere macht dan tevoren, kwamen en tegen hem wilden optrekken. 25 Daarom trok hij uit van Jeruzalem, hun tegemoet, in het land Hamath; want hij wilde niet wachten, totdat zij eerst in zijn land vielen.26 Toen hij nu verspieders in het leger der vijanden zond, kwamen zij en zeiden, dat de vijanden besloten hadden hem dezen nacht te overvallen. 27 Daarom gebood Jonathan zijn heir des avonds, dat zij waken en den geheelen nacht in het harnas en gereed zouden zijn; en hij stelde lieden rondom het leger op schildwacht. 28 Maar toen de vijanden zagen, dat Jonathan tot een veldslag gereed was, overviel hun eene vrees, zoodat zij opbraken en wegtrokken; en opdat men het niet merken zou, lieten zij hier en daar vele vuren in het leger maken. 29 Daarom dacht Jonathan niet dat zij wegtrokken, tot des morgens vroeg; want hij zag de vuren hier en daar in het leger. 30 Maar des morgens vervolgde hij hen en kon ze niet achterhalen; want zij waren alreeds over de rivier Eleutherus.