24 Daarna zond Simon Numenius weder naar Rome, om een groot gouden schild daarheen te brengen, duizend ponden zwaar, en het verbond te vernieuwen. 25 Toen nu de Romeinen deze boodschap hoorden, spraken zij: Wij behooren billijk aan Simon en zijne kinderen een eerebewijs te geven; 26 want hij en zijne broeders en zijns vaders huis hebben zich dapper gehouden en Israëls vijanden verdreven en hun de vrijheid verschaft. En dit lieten zij op koperen tafelen schrijven, opdat men ze aan de pilaren, op den berg Zion, zoude aanhechten.
27 Dit volgende geschrift heeft men gesteld: Op den achttienden dag der maans Elul, in het honderdtweeënzeventigste jaar, in het derde jaar van den hoogepriester Simon, 28 te Saramel, in de groote vergadering der oudsten, der priesters en des volks uit het geheele land Juda. 29 Iedereen zij bekend en openbaar, dat in de groote, zware oorloogen, die in ons land geweest zijn. Simon, de zoon van Mattathïas, uit het geslacht van Jarib, en zijne broeders hun leven gewaagd hebben en den vijanden huns volks wederstand geboden, opdat het heiligdom en Gods wet niet verdelgd werd; en dat zij voor hun volk groote eer verkregen hebben. 30 Want Jonathan bracht het volk weder te zamen en aanvaardde de regeering en werd hoogepriester. 31 Maar, toen hij daarna stierf, kwamen de vijanden weder, en wilden het land verderven en het heiligdom verwoesten. 32 Toen maakte Simon zich op en voerde oorlog tegen onze vijanden en bestelde wapenen voor ons leger en gaf hun soldij van zijn eigen geld en goed33 en bevestigde de steden in het land Juda, en Beth-Zur aan de grenzen, in welke de vijanden tevoren hunne wapenen en krijgstoerusting hadden, en legde Joden daarin tot eene bezetting. 34 Hij bevestigde ook Joppe, naar den kant der zee, en Gaza, naar den kant van Asdod; [1]want Gazara was tevoren de vesting der vijanden geweest, maar Simon veroverde ze en zette Joden daarin en maakte eene goede regeering aldaar. 35 Dewijl nu het volk de groote getrouwheid van Simon ondervonden had en de weldaden wist, welke hij het volk bewees, koos het hem tot zijnen vorst en hoogepriester, vanwege zijne vroomheid en trouw, welke hij het geheele volk bewees, zich bevlijtigende om zijn volk goed te doen. 36 Want in zijnen tijd gaf God geluk door zijne handen, dat de heidenen uit ons land en van Jeruzalem en [2]uit den burg verdreven werden, op welke zij zich onthielden en uitvielen en het heiligdom verwoestten en den reinen godsdienst verstoorden. 37 37 Maar Simon veroverde den burg en legde Joden daarin, om de stad Jeruzalem en het land te beschermen, en bouwde de muren te Jeruzalem hooger. 38 [3]En koning Demetrius bevestigde hem in het hoogepriesterschap 39 en hield vriendschap met hem en deed hem groote eer aan; 40 want hij vernam, dat de Romeinen de gezanten der Joden met eer gehoord hadden en een verbond met hen gemaakt en ze in hunne bescherming genomen hadden, 41 en dat het Joodsche volk en hunne priesters bewilligd hadden, dat Simon hun vorst en hoogepriester zijn zou voor altoos, zoolang tot God hun den rechten profeet verwekken zou; 42 dat hij ook hoofdman zou zijn en het heiligdom zou bewaren en ambtheden stellen in het land en alle krijgstoerusting en vestingen in zijne macht hebben. 43 En iedereen zal hem gehoorzaam zijn, en alle bevelen zullen in zijnen naam uitgaan; en hij zal een purpurkleed dragen, met goud geborduurd. 44 Dit alles zal trouw en vast gehouden worden door het geheele volk en door alle priesters, en niemand zal zich daartegen stellen; ook zal niemand macht hebben het volk bijéén te ontbieden in het land, of een purper kleed en [4]een gouden gordel te dragen, dan hij alleen. 45 Maar, wie daar tegen doen, of zich onderstaan zal dit bevel te verbreken of af te schaffen, zal in den ban zijn. 46 Alzoo beloofde het geheele volk aan Simon