Naar inhoud springen

Pagina:De apocriefe boeken (1906).pdf/148

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

men zag door de geheele stad, veertig dagen na elkander, in de lucht ruiters in gouden harnassen, met lange spiesen, in slagorde; 3 en men zag, dat zij op elkander aanvielen en met de schilden en spiesen zich verweerden, en hoe zij de zwaarden uittrokken en op elkander schoten, en hoe de gouden tuigen blonken, en hoe zij menigerlei harnassen hadden. 4 Toen bad iedereen, dat het toch niets kwaads mocht beduiden. 5 Maar er kwam een valsch gerucht, dat Antiochus zou gestorven zijn. Toen nam Jason omstreeks duizend man bij zich en tastte onvoorziens de stad aan; en toen hij met de zijnen de muren beklommen en de stad veroverd had, vluchtte Menelaüs op den burg. 6 Maar Jason vermoordde zijne medeburgers jammerlijk; niet denkende, dewijl het hem zoo gelukte tegen zijne vrienden, dat het zijn groot ongeluk was; want hij meende dat hij over zijn vijanden en niet over zijne medeburgers zegepraalde. 7 Maar hij kon evenwel de regeering niet machtig worden, maar kreeg zijn loon, gelijk hij verdiend had, en vluchtte met schande weder in het land der Ammonieten. 8 Daar werd hij ten laatste aangeklaagd voor Aretas, den koning der Arabieren, zoodat hij van de ééne stad in de andere moest vluchten en nergens veilig was; en ieder was hem vijandig, als iemand, die van zijne wet afvallig was; ook vervloekte ieder hem als een verrader en vijand van zijn vaderland; en aldus is hij naar Egypte verdreven. 9 En, gelijk hij vele lieden uit hun vaderland verdreven had, moest hij ook zelf in ballingschap sterven, te Lacedémon, waar hij hoopte een verblijf te hebben, dewijl hij door maagschap aldaar verbonden was. 10 Maar, gelijk hij vele onbegraven weggeworpen heeft, is hij ook gestorven, zonder dat iemand over hem heeft rouwgedragen; en hij heeft niet alleen het geluk niet gehad van in zijn vaderland begraven te worden, maar heeft ook in vreemde landen geen graf mogen hebben.

11 [1]Toen dat voor den koning kwam, dacht hij, dat geheel Judéa van hem zou afvallen, en trok met gramschap uit Egypte en nam Jeruzalem met geweld in; 12 en hij beval den krijgsknechten, dat zij zonder barmhartigheid zouden dooden alwat zij vonden op de straten en in de huizen. 13 Toen doodde men door elkander jong en oud, mannen en vrouwen, kinderen en maagden, ja zelfs de kinderen in de wieg; 14 zoodat er in drie dagen tachtigduizend omkwamen, veertigduizend gevangen en evenzoovelen verkocht werden.

15 Doch Antiochus stelde daarmede niet tevreden, maar tastte ook de heiligste plaats op aarde aan; en Menelaüs, de verrader, bracht hem daarin. 16 Toen roofde hij met zijne vervloekte handen de heilige vaten; en alwat de andere koningen voor den tempel gegeven hadden, tot eer en versiering, roofde hij met zijne zondige handen weg; 17 en hij verhief zich zeer en zag niet, dat de Heer zulks gedoogde over degenen, die in de stad waren, om hunner zonden wil. 18 Maar dit was de oorzaak, dat God de heilige plaats zoo jammerlijk liet schenden, anders zou het Antiochus evenzoo gegaan zijn als Heliodorus, die door koning Seleucus gezonden was [2]om de schatkamer te bezichtigen, en daarbij zoo geducht geslagen werd, dat hij van zijn misdadig voornemen moest afstaan. 19 Want God heeft het volk niet uitverkoren om de plaats, maar de plaats om het volk. 20 Daarom moest de heilige tempel ook lijden, toen het volk gestraft werd, gelijk hij ook wederom van des volks welvaart genot had; want, gelijk de tempel door de vijanden ingenomen werd, toen de Heer toornig was, zoo is hij weder tot heerlijkheid gekomen, toen de Heer hun weder genadig werd. 21 De som nu van alwat Antiochus uit den tempel geroofd heeft, is achttienhonderd talenten zilver; die nam hij mede en trok terstond naar Antiochië, met zulk een hoogmoed en hoovaardigheid, dat hij zich verbeeldde het land bevaarbaar en de zee betreedbaar te kunnen maken.

  1. 1 Makk. 1:21-29
  2. 2 Makk. 3:23-29,