Naar inhoud springen

Pagina:De apocriefe boeken (1906).pdf/168

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

den rok na; en haar aangezicht was zeer schoon, liefelijk en vroolijk, maar haar hart was vol angst en zorg. 4 En toen zij door al de deuren inkwam, trad zij tegenover den koning, waar hij zat op zijnen koninklijken troon, in zijne koninklijke kleederen, die vol goud en edelgesteente waren, en was verschrikkelijk om aan te zien. 5 Toen hij nu de oogen ophief die van heerlijkheid straalden, en haar toornig aanzag, werd de koningin zeer bleek en zonk in onmacht en leide het hoofd op de dienstmaagd. 6 Toen veranderde God het hart des konings tot goedheid, en hij werd bezorgd voor haar, en sprong van zijnen troon en omving haar met zijne armen, totdat zij weder tot zichzelf kwam, en sprak haar vriendelijk aan: Hoe is het Ester? Ik ben uw broeder, vrees niet. Gij zult niet sterven; want dit verbod gaat alle anderen aan, maar u niet; 7kom herwaarts. 8 En hij hief den gouden scepter op en leide hem op hare schouders en kuste haar en zeide: Spreek tot mij. 9 En zij antwoordde: Toen ik u aanzag, [1]dacht ik een Engel Gods te zien; daarom verschrikte ik voor uwe groote majesteit.10 Want gij zijt zeer verschrikkelijk en uwe gestalte is gansch heerlijk. 11 En toen zij zoo sprak, zonk zij weder in onmacht en viel terneder. 12 Maar de koning verschrikte, benevens al zijne dienaars, en zij troosten haar.


5.
Artaxerxes trekt zijn bevel tegen de Joden in.


1 ARTAXERXES, de groote koning, van Indië af tot in Moorenland toe, biedt den honderd zevenentwintig vorsten, benevens den onderdanen zijne groetenis aan. 2 Wij bevinden, dat er velen zijn, die de genade der vorsten misbruiken en door de eer, die hun wedervaart, grootsch en ondeugend worden; zoodat zij niet alleen de onderdanen verdrukken, maar ook de heeren zelf, door wie zij verhoogd zijn, onder de voeten trachten te treden; 3 en zij handelen niet alleen tegen de natuurlijke billijkheid uit ondankbaarheid, maar zijn door hoovaardij zóó verblind, dat zij zelfs meenen, dat God, die op de vromen ziet, zulke trouwe4loosheid niet straft. 4 Zij bedriegen ook vrome vorsten, opdat zij onschuldig bloed vergieten, en degenen, die hen getrouw en oprecht dienen, in alle ongeluk brengen: 5 wier voorbeelden men niet alleen vindt in de oude geschiedenissen, maar ook nog dagelijks ondervindt men hoeveel ongeluk zulke trouwelooze raadslieden stichten. 6 Dewijl het ons dan betaamt daarop te zien, dat er voortaan vrede in ons rijk blijve, moeten wij, naar omstandigheden, somtijds de geboden veranderen, als wij het anders bevinden dan ons bericht was, en niet al te haastig voortvaren. 8 Naardien nu Haman, de zoon van Hammedatha, uit Macedonië, en niet van het bloed der Perzen, ook niet van onzen goedigen aard, maar bij ons een gast is, — dien wij (gelijk wij plegen aan alle natiën) alle genade bewezen en zóó verhoogd hebben, dat wij hem onzen vader noemden, en hij door iedereen, als de naaste aan den koning, geëerd werd, — is hij zoo trotsch geworden, dat hij onderstaan heeft ons van ons koninkrijk en leven te berooven. 9 Want hij heeft Mordechai (die door zijne getrouwheid en weldaad ons leven gered heeft) en onze onschuldige gemalin, de koningin Ester, met al haar volk, valsch en boosaardig aangeklaagd, opdat zij allen omgebracht zouden worden; en dan, wanneer diegenen weg waren, die ons bewaken, heeft hij gedacht ook ons te vermoorden, en het rijk der Perzen aan de Macedoniërs te brengen. 10 Doch wij bevinden, dat de Joden, welke de roekelooze booswicht wilde dooden, onschuldig zijn, beste wetten hebben, en kinderen zijn van den hoogsten, grootsten en eeuwigen God, die onzen voorvaderen

  1. 2 Sam. 19:27.