Naar inhoud springen

Pagina:De apocriefe boeken (1906).pdf/171

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

toe, en gingen door de achterdeur uit, om haar te brengen hetgeen zij hebben wilde; en zij werden de mannen niet gewaar, want zij hadden zich verstoken.

19 Toen nu de dienstmaagden uit waren, kwamen de twee oudsten voor den dag en liepen tot haar en spraken: 20 Zie, de hof is toegesloten, en [1]niemand ziet ons, en wij zijn ontstoken in liefde jegens u, daarom, a 21 doe onzen wil. 21 Doch, indien gij niet wilt, zullen wij tegen u getuigen, dat wij een jonkman alléén bij u gevonden hebben, en dat gij uwe dienstmaagden daarom hebt heengezonden. 22 Toen zuchtte Susanna diep en sprak: Ach, in wat grooten nood ben ik! Want indien ik dat doe, ben ik des doods; en doe ik het niet, zoo kom ik niet uit uwe handen. 23 Doch ik wil liever onschuldig in de handen der menschen vallen, dan tegen den Heer zondigen. 24 En zij begon luid te roepen. Maar de oudsten riepen ook over haar; 25 en de één liep heen naar de deur des hofs en deed ze open. 26 Toen nu het huisgezin dat geroep hoorde, liepen zij uit in den hof door de achterdeur, om te zien wat haar wedervaren was. 27 En de oudsten begonnen zoodanig van haar te spreken dat de knechten zich harentwege schaamden; want iets dergelijks was tevoren nooit van Susanna gehoord geworden.

28 En des anderen daags, toen het volk in het huis van haren man Jojakim te zamen kwam, kwamen ook de twee oudsten, vol van valsche list tegen Susanna, opdat zij haar ter dood mochten brengen, 29 en spraken tot al het volk: Zendt heen en laat Susanna, de dochter van Hilkia, Jojakims huisvrouw, hier halen. 30 En toen zij ontboden werd, kwam zij met hare ouders en kinderen en hare geheele maagschap.{{sup|31} Zij nu was zeer teeder en schoon; 32 daarom lieten deze booswichten haar den sluier wegrukken, met welken zij bedekt was; opdat zij zich aan hare schoon heid vermaakten. 33 En allen, die bij haar stonden en haar kenden, weenden om haar. 34 En de twee oudsten stonden op, midden onder het volk, en legden de handen op haar hoofd. 35 Maar zij weende en hief de oogen op naar den hemel; want haar hart had vertrouwen op den Heer. 36 En de oudsten begonnen en spraken: Toen wij beiden alleen in den hof rondgingen kwatn zij daarin met twee dienstmaagden en sloot den hof toe en zond de dienstmaagden van haar. 37 Toen kwam een jonkman tot haar, die zich verstoken had, en legde zich bij haar. 38 Maar toen wij in een hoek van den hof zulk een schande zagen, liepen wij haastig toe en vonden ze bij elkander. 39 Maar den jonkman konden wij niet machtig worden; want hij was ons te sterk en stiet de deur open en sprong weg. 40 Doch haar grepen wij, en vraagden wie de jonkman was; maar zij wilde het ons niet zeggen. Dat getuigen wij.

41 En het volk geloofde die twee, als rechters en oversten van het volk, en veroordeelde Susanna ter dood. 42 Maar zij riep met eene luide stem en sprak: Heer, eeuwige God, gij, die alle verborgenheden kent en alle dingen tevoren weet, eer zij geschieden, 43 gij weet, dat deze eene valsche getuigenis tegen mij gegeven hebben; en nu zie, ik moet sterven, hoewel ik nochtans onschuldig ben in hetgeen zij boosaardig tegen mij gelogen hebben. 44 En God verhoorde haar roepen.

45En toen men haar heenleide ter dood, verwekte God den geest eens jongelings, genaamd Daniël.46 Die begon overluid te roepen: Ik wil onschuldig zijn aan dit bloed!47 En al het volk keerde zich om tot hem en vraagde hem, wat hij met die woorden meende?48 Maar hij trad onder hen en sprak: Zijt gij van Israël zulke dwazen, dat gij eene dochter van Israël veroordeelt, eerdat gij de zaak onderzoekt en daarvan verzekerd wordt? 49 Keert weder voor het gerecht; want deze hebben eene valsche getuigenis tegen haar gesproken.

  1. Jez. Sir. 23:26