Naar inhoud springen

Pagina:De apocriefe boeken (1906).pdf/172

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

50 En al het volk keerde haastig weder. En de oudsten spraken tot Daniël: Zet u hier bij ons en onderricht ons, dewijl God u tot zulk een rechterambt roept. 51 En Daniël sprak tot hen: Brengt ze van elkander, zoo zal ik ieder afzonderlijk verhooren. 52 En, toen zij van elkander gebracht waren, riep hij den één en sprak tot hem: Gij ondeugende, oude booswicht, nu treffen u uwe zonden, welke gij tevoren bedreven hebt, 53 toen gij onrechtvaardige oordeelen veldet, en de onschuldigen veroordeeldet, maar de schuldigen losliet, daar nochtans de Heer [1]geboden heeft:54 Gij zult de vromen en onschuldigen niet dooden. Hebt gij nu deze gezien, zeg dan, onder wat boom hebt gij ze bij elkander gevonden? En hij antwoordde: Onder een lindeboom. 55 Toen sprak Daniël: Recht zoo, de Engel des Heeren zal u vinden en vanéénrijten; want met uwe logen brengt gij uzelf om het leven. 56 En toen deze weg was, liet hij den ander óók voor zich komen en sprak tot hem: Gij aard van [2]Kanaän, en niet van Juda, de schoonheid heeft u bedrogen en de kwade lust heeft uw hart verkeerd. 57 Alzóó hebt gijlieden met de dochters van Israël gehandeld en zij hebben uit vrees uwen wil moeten doen; maar deze dochter heeft in uwe boosheid niet bewilligd. 58 Nu zeg mij, onder wat boom hebt gij ze bij elkander betrapt? Maar hij antwoordde: Onder een eik. 59 Toen sprak Daniël: Recht zoo, de Engel des Heeren zal u teekenen en zal u in stukken houwen; want met uwe logen brengt gij uzelf om het leven. 60 Toen begon al het volk met luider stem te roepen en zij prezen God, die degenen helpt, die op hem hopen en vertrouwen. 61 En zijn stonden op tegen de twee oudsten, dewijl Daniël hen uit hun eigen woorden overtuigd had, dat zij valsche getuigen waren, 62 en deden hun [3]naar de wet van Mozes, gelijk zij aan hunnen naaste verdiend hadden, en doodden ze. Alzoo werd op dezen dag het onschuldige bloed verlost. 63 Maar Hilkía met zijne huisvrouw loofden God wegens hunne dochter Susanna, met haren man Jojakim en de geheele maagschap, omdat er niets schandelijks aan haar bevonden was. 64 En Daniël werd groot voor het volk, van dien dag af, en daarna voor altoos.


VAN
DEN BEL EN DEN DRAAK
TE BABEL


1Na den dood van Astyages kwam het koninkrijk aan Cyrus, uit Perzië. En [4] Daniël was gestadig bij den koning, en meer in aanzien dan alle gunstelingen des konings. 2 Nu hadden die van Babylon een afgod, genaamd Bel; dien moest men dagelijks offeren twaalf mudden tarwe en veertig schapen en drie aam wijn. 3 En de koning zelf diende den afgod en ging hem dagelijks aanbidden; maar Daniël aanbad zijnen God. 4 En de koning sprak tot hem: Waarom bidt ook gij Bel niet aan? Maar hij sprak: Ik dien de afgoden niet, die met handen gemaakt, maar den levenden God, die den hemel en de aarde geschapen heeft en een Heer is over alles wat leeft. 5 Toen sprak de koning tot hem: Houdt gij dan Bel niet voor een levende god? Ziet gij niet hoeveel hij dagelijks eet en drinkt?

6 Maar Daniël lachte en sprak: Heer koning, laat u niet misleiden; want

  1. Ex. 23:7.
  2. Ez. 16:3.
  3. Deut. 19:18, 19.
  4. Dan. 6: 29.