Pagina:De apocriefe boeken (1906).pdf/21

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
9
JUDITH 11.

haar uit, zeggende: de God onzer vaderen geve u genade en late uw voornemen wèl gelukken, opdat Israël zich over u verheuge en uw naam geteld worde onder de heiligen en rechtvaardigen. 9 En allen, die er waren, spraken: Amen, amen.
10 Maar Judith bad en ging voort met hare dienstmaagd Abra. 11 En toen zij des morgens vroeg den berg afging, ontmoetten haar de wachters der Assyriërs en hielden haar staande en vraagden haar vanwaar zij kwam en waar zij heen wilde. 12 En zij antwoordde: Ik ben eene Hebreeuwsche vrouw en ben van hen gevloden; want ik weet, dat zij u in de handen zullen komen, omdat zij u veracht hebben en geen genade hebben willen zoeken en zich gewillig overgeven. 13 Daarom heb ik mij voorgenomen bij den vorst Holofernes te komen, opdat ik hem hunne geheimen openbare en hem zegge, hoe hij hen gemakkelijk kan overwinnen, en niet één man behoeft te verliezen.
14 Terwijl zij zoo sprak, zagen zij haar aan en verwonderden zich zeer dat zij zoo schoon was, en zeiden: 15 Dit zal u helpen, dat gij het zoo goed meent en bij onzen heer gaan wilt: 16 want als gij voor hem komt, zal hij u genadig zijn, en gij zult hem van harte behagen. 17 En zij voerden haar heen in Holofernes tent en kondigden haar aan. En toen zij voor hem kwam, werd hij terstond in liefde tot haar aangestoken. 18 En zijne dienaars spraken onder elkander: Het Hebreeuwsche volk is waarlijk niet te verachten, dewijl zij schoone vrouwen hebben; zou men om zulke schoone vrouwen niet oorlogen? 19 Toen nu Judith Holofernes zag zitten onder zijn verhemelte, dat schoon gewerkt was, met purper en goud, met smaragden en vele edelgesteenten versierd, 20 viel zij voor hem neder en boog zich voor hem; en Holofernes beval haar weder op te richten.

 

HOOFDSTUK 11.

Gesprek van Judith met Holofernes.

EN Holofernes sprak tot haar: Wees welgemoed en vrees niet; want ik heb nooit eenig mensch leed gedaan, die zich aan koning Nebukadnezar overgegeven heeft; 2 en had uw volk mij niet veracht, ik zou nooit eene spies tegen hen opgeheven hebben. 3 Nu, zeg mij, waarom gij van hen zijt geweken en tot mij gekomen?
4 Judith antwoordde hem, zeggende: Wil toch uwe dienstmaagd genadig hooren: indien gij doen zult gelijk uwe dienstmaagd u aanwijzen zal, zal de Heer u geluk en overwinning geven. 5 God geven Nebukadnezar, den koning des geheelen lands, geluk en heil, die u uitgezonden heeft om alle ongehoorzamen te straffen; want gij kunt aan hem onderdanig maken niet alleen de lieden, maar ook alle dieren op het land; 6 want uw verstand en uwe wijsheid is hoog vermaard in de geheele wereld en een ieder weet, dat gij de machtigste vorst zijt in het geheele koninkrijk, en uw goed bestuur wordt overal geprezen. 7 Ook weten wij wat [1] Achior gesproken heeft, en hoe gij deswege met hem gedaan hebt. 8 Want onze God is zoo vertoornd over onze schulden, dat hij door zijne profeten heeft laten verkondigen, dat hij het volk wil straffen om hunne zonden. 9 Dewijl nu het volk Israël weet, dat zij hunnen God vertoornd hebben, zijn zij verschrikt voor u. 10 Ook [2] lijden zij grooten honger en moeten van dorst versmachten; 11 en zij hebben nu voorgenomen hun vee te slachten, opdat zij het bloed daarvan drinken, 12 en het heilige offer te eten, koren, wijn en olie, hetwelk God hun verboden heeft, zelfs dat zij het niet aanraken zouden; daarom is het zeker dat zij moeten omkomen, dewijl zij zulks doen. 13 En dewijl ik dit weet, ben ik van hen gevloden; en de Heer

  1. Jud. 5.
  2. Jud. 7 : 14, 17.