Pagina:De apocriefe boeken (1906).pdf/22

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
10
JUDITH 12.

heeft mij tot u gezonden, dat ik u zulks zou mededeelen. 14 Want hoewel ik tot u ben gekomen, ben ik echter van God niet afgevallen, maar wil mijnen God nog dienen bij u. 15 En uwe dienstmaagd zal uitgaan en God aanbidden, die zal mij openbaren, wanneer hij hun het loon wil geven voor hunne zonden; dan wil ik komen en het u mededeelen en u midden door Jeruzalem leiden, opdat gij al het volk Israël hebt, als schapen, die geen herder hebben; 16 en geen hond zal u durven aanblaffen. 17 Want dat heeft God mij geopenbaard, dewijl hij op hen vertoornd is; en hij heeft mij gezonden om het u mede te deelen.
18 Deze rede behaagde Holofernes en zijne knechten; en zij verwonderden zich over hare wijsheid en spraken onder elkander: 19 Deze vrouw heeft haarsgelijke niet op aarde in schoonheid en wijsheid. 20 En Holofernes sprak tot haar: Dat heeft God zoo beschikt, dat hij u herwaarts gezonden heeft, eerdat dit volk in mijne hand kwam. 21 Indien nu uw God zulks zal uitvoeren, gelijk gij gezegd hebt, zal hij ook mijn God zijn en gij zult groot worden bij koning Nebukadnezar, en uw naam zal geprezen worden in het geheele koninkrijk.

 

HOOFDSTUK 12.

Holofernes biedt Judith een feestmaal aan. - Zijne dronkenschap.

TOEN liet hij haar geleiden in de schatkamer, dat zij daar blijven zou, en beval, dat men haar van zijne tafel zou spijzigen. 2 Maar Judith antwoordde, zeggende: Ik mag niet eten van uwe spijs, opdat ik mij niet bezondige; maar ik heb een weinig met mij genomen, daarvan wil ik eten. 3 Toen sprak Holofernes zelf: Als dat op is, hetgeen gij met u gebracht hebt, vanwaar zullen wij dan iets anders halen? 4 Judith antwoordde: Mijn heer, zoowaar als gij leeft, eerdat uwe dienstmaagd alles zal hebben opgegeten, zal God door mij uitvoeren hetgeen hij in den zin heeft. 5 En toen de knechten haar in de kamer geleiden wilden, gelijk hij bevolen had, bad zij, dat men haar vergunde des avonds en des morgens uit te gaan, en haar gebed te doen tot den Heer. 6 Toen beval Holofernes zijnen kamerdienaars, dat men haar drie dagen vrij zou laten uit- en ingaan, om haar gebed tot God te doen. 7 En des avonds ging zij uit in het dal voor Bethulië en wiesch zich in het water. 8 Daarna bad zij tot den Heer, den God van Israël, dat hij haar geluk gave om zijn volk te verlossen. 9 En zij ging weder in de tent en hield zich rein en at niet voor den avond.
10 Op den vierden dag maakte Holofernes voor zijn naaste dienaars alleen een maaltijd en sprak tot Bogoa, zijnen kamerdienaar: Ga heen en overreed de Hebreeuwsche vrouw, dat zij niet weigere tot mij te komen; 11 want het is een schande bij de Assyriërs, dat zulk eene vrouw ongerept zou van ons komen, en een man bespot hebben.
12 Toen kwam Bagoa tot Judith en sprak: Schoone vrouw, wil toch niet weigeren tot mijnen heer ter eere te komen en met hem te eten en te drinken en vroolijk te zijn. 13 Toen sprak Judith: Hoe durf ik dit mijnen heer ontzeggen? 14 Alwat hem lief is, dat wil ik van harte gaarne doen, al mijn leven lang. 15 En zij stond op en versierde zich en ging binnen tot hem en stond voor hem. 16 Toen sprong het hart van Holofernes op, want hij was in vurige liefde tot haar ontstoken; 17 en hij sprak tot haar: Zit neder, drink en wees vroolijk; want gij hebt genade bij mij gevonden. 18 En Judith antwoordde: Ja heer, ik zal vroolijk zijn; want ik ben in al mijn leven zoo hoog niet geëerd geworden. 19 En zij at en dronk voor hem hetgeen hare dienstmaagd bereid had; 20 en Holofernes was vroolijk met haar en dronk zooveel als hij anders niet placht te drinken.