Pagina:De apocriefe boeken (1906).pdf/23

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
11
JUDITH 13.
 

HOOFDSTUK 13.

Judith doodt Holofernes en dankt God met haar volk.

TOEN het nu zeer laat werd, gingen zijne dienaars heen naar hunne tenten, en zij waren allen dronken. 2 En Bagoa sloot de kamer van Holofernes toe en ging van daar. 3 En Judith was alleen bij hem in de kamer. 4 Toen nu Holofernes in het bed lag, dronken was en sliep, 5 sprak Judith tot hare dienstmaagd, dat zij buiten voor de kamer zou wachten. 6 En Judith trad voor het bed, en bad heimelijk met tranen, zeggende: 7 Heer, Israëls God, sterk mij en help mij genadig het werk volbrengen, hetwelk ik met een vast vertrouwen op u heb voorgenomen; opdat gij uwe stad Jeruzalem verhoogt, gelijk gij beloofd hebt. 8 Na dat gebed trad zij tot den stijl aan het hoofdeinde van het bed, en kreeg er het zwaard af, dat daaraan hing, en trok het uit; 9 en zij greep hem bij het haar van zijn hoofd, en sprak nogmaals: Heere God, sterk mij in deze ure. 10 En zij hieuw uit alle macht tweemaal in den hals; daarna sneed zij hem het hoofd af, en wentelde het lichaam uit het bed en nam de deken met zich.
11 Daarna ging zij uit en gaf aan hare dienstmaagd het hoofd van Holofernes, en gebood het in een zak te steken; 12 en zij gingen met elkander uit door het leger, naar hare gewoonte, alsof zij wilden gaan bidden, en gingen rondom door het dal, dat zij heimelijk aan de poort der stad kwamen. 13 En Judith riep de wachters: Doet de poort open; want God is met ons, die aan Israël de overwinning heeft gegeven. 14 Toen nu de wachters hare stem hoorden, ontboden zij terstond de oudsten der stad. 15 Die kwamen allen tot haar; want zij hadden alreeds daaraan gewanhoopt dat zij zou wederkomen. 16 En zij staken fakkels aan en gingen rondom haar, totdat zij op het plein kwam.
17 En zij gebood hun stil te zijn en toe te hooren en sprak aldus: 18 Dankt den Heer, onzen God, die niet verlaat degenen, die op hem betrouwen, en ons barmhartigheid heeft bewezen door mij, zijne dienstmaagd, gelijk hij aan het huis Israëls beloofd heeft, en die dezen nacht den vijand van zijn volk door mijne hand heeft omgebracht. 19 En zij haalde het hoofd van Holofernes uit den zak en toonde het hun en sprak: Zie, dit is het hoofd van Holofernes, den hoofdman der Assyriërs; en zie, dit is de deken onder welke hij lag, toen hij dronken was: toen heeft de Heer, onze God, hem door de hand eener vrouw omgebracht. 20 Zoo waarachtig als de Heer leeft, hij heeft mij door zijnen Engel bewaard, dat ik niet ben verontreinigd geworden, zoolang als ik ben uitgeweest; en hij heeft mij zonder zonde weder herwaarts gebracht met groote vreugde en overwinning. 21 Daarom dankt hem allen; want hij is goedertieren en helpt altoos.
22 En zij dankten allen den Heer en spraken tot haar: Geloofd zij de Heer, die heden door u onze vijanden te schande heeft gemaakt. 23 En Ozias, de vorst van het volk Israël, sprak tot haar: Gezegend zijt gij, dochter, van den Heer, den hoogsten God, boven alle vrouwen op de aarde; 24 en geloofd zij de Heer, die hemel en aarde geschapen heeft, die u geluk gegeven heeft, om den hoofdman onzer vijanden te dooden, 25 en die uwen naam zoo heerlijk gemaakt heeft, dat u altijd prijzen zullen allen, die het werk des Heeren achten; omdat gij uw leven niet hebt verschoond in de droefenis en den nood uws volks, maar het gered hebt voor den Heer onzen God. 26 En al het volk sprak: Amen, amen.
27 Daarna ontbood men Achior; tot dien sprak Judith: De God van Israël, [1] dien gij geprezen hebt, dat hij zich aan zijne vijanden wreken kan, heeft dezen nacht den aanvoerder der goddeloozen omgebracht door mijne

  1. Jud. 5 : 5, 23.