Pagina:De apocriefe boeken (1906).pdf/25

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
13
JUDITH 16.

vloden, haastten zij zich hen achterna met groot geschreeuw en trompetten. 4 Maar dewijl de orde der Assyriërs gebroken was en de kinderen Israëls in hunne orde trokken, sloegen zij allen dood, die zij achterhalen konden. 5 En Ozias zond naar alle steden in het land van Israël, 6 dat men in alle steden zou opstaan en den vijand najagen, het land uit. 7 Maar het overige volk te Bethulië viel in het leger der Assyriërs en zij plunderden en voerden weg wat de Assyriërs aldaar gelaten hadden, en kregen een grooten buit. 8 Maar de anderen, wederkeerende, brachten alles met zich wat gene medegevoerd hadden, zoo aan vee als ander goed; en het geheele land werd rijk van dien buit.
9 Daarna kwam [1] Jojakim, de hoogepriester, van Jeruzalem naar Bethulië, met al de priesters, om Judith te zien. 10 En zij ging tot hen uit, toen prezen zij haar allen tegelijk en spraken: Gij zijt de kroon van Jeruzalem, 11 gij zijt de blijdschap van Israël, gij zijt een eere van het geheele volk, dat gij zulk eene loffelijke daad gedaan en aan Israël eene zóó groote weldaad bewezen hebt, dat God hen wederom gered heeft: gezegend zijt gij voor God eeuwiglijk. 12 En al het volk sprak: Amen, amen.
13 En toen men nu dertig dagen lang den buit gedeeld had, 14 gaven zij Judith de kostelijke goederen, welke Holofernes gehad had, het goud, het zilver, de kleederen en de edelgesteenten. 15 En iedereen was vroolijk, zong en sprong, zoo jong als oud.

 

HOOFDSTUK 16.

De zegezang van Judith en haar verder leven.

TOEN zong Judith den Heer dit lied, zeggende: 2 Speelt den Heere met trommels en klinkt hem met cymbalen; [2] zingt hem een nieuw lied; zijt vroolijk en roept zijnen naam aan. 3 [3] De Heer is het, die de oorlogen sluiten kan, Heer is zijn naam. 4 Hij strijdt voor zijn volk, opdat hij ons redde van al onze vijanden. 5 Assur kwam van het gebergte van het Noorden met eene groote macht; zijne menigte verstopte de beken en zijne paarden bedekten het land. 6 Hij dreigde mijn land te verbranden en mijne manschap te dooden met het zwaard, kinderen en maagden weg te voeren. 7 Maar de Heer, de almachtige God, heeft hem gestraft en [4] hem in de hand eener vrouw gegeven; en zij heeft hem gedood. 8 Want geen man noch krijgsknecht heeft hem omgebracht en geen reus heeft hem aangetast; maar Judith, de dochter van Merari, heeft hem nedergeveld met hare schoonheid. 9 [5] Want zij leide hare weduwskleederen af en trok hare schoone kleederen aan, tot vreugde voor de kinderen Israëls. 10 Zij zalfde haar gelaat met kostelijk water en vlocht haar haar, en toog een nieuw gewaad aan, om hem te misleiden. 11 Hare schoone schoenen verblindden hem, hare schoonheid beving zijn hart; maar zij hieuw hem het hoofd af; 12 zoodat de Perzen en Meden zich ontzetten over zulk eene stoute daad; 13 en het heir der Assyriërs jammerde, toen mijne ellendigen tevoorschijnkwamen, die van dorst versmacht waren. 14 De jongelingen doorstaken de Assyriërs, en versloegen hen op de vlucht als kinderen; zij zijn verdelgd door het heir van den Heer mijnen God. 15 Laat ons zingen een nieuw lied den Heer, onzen God. 16 Heere God, gij zijt de machtige God, die groote daden doet, en niemand kan u wederstaan. 17 Al uwe schepselen moeten u dienstbaar zijn; [6] want, als gij spreekt, geschiedt het; als gij uwen adem uitzendt, worden zij geschapen; en niemand kan uw bevel wederstaan. 18 [7] De bergen moeten bewogen worden op hunne grondslagen en de steenrotsen wegsmelten als was voor u. 19 Maar wie u vreezen, hun betoont gij groote genade; [8] want al het offer en al het vet is veel te gering voor u, maar den Heer te

  1. Jud. 4 : 5.
  2. Ps. 96 : 1.
    Ps. 98 : 1.
  3. Jud. 9 : 10.
  4. Jud. 13 : 19.
  5. Jud. 10 : 2, 3.
  6. Jud. 9 : 4.
  7. Ps. 97 : 5.
  8. Ps. 51 : 18.