Pagina:De apocriefe boeken (1906).pdf/27

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
15
HET BOEK DER WIJSHEID 2.


12 Streeft zoo niet naar den dood met uwe dwaling, en rent zoo niet naar het verderf door het werk uwer handen; 13 [1] want God heeft den dood niet gemaakt en heeft geen lust aan het verderf der levenden; 14 maar hij heeft alles geschapen opdat het in wezen zoude zijn, en hetgeen in de wereld geschapen wordt, dat is [2] goed, en er is niets schadelijks in, ook is het rijk des doods niet op aarde; 15 want de gerechtigheid is onsterfelijk. 16 Maar de goddeloozen rennen daarheen, zoo met woorden als met werken; want zij houden hem voor een vriend, en varen daarheen en verbinden zich met hem; en zij zijn het ook waardig, dat zij zijn deel worden.

 

HOOFDSTUK 2.

De goddeloozen meenen, dat met den dood alles uit is en vervolgen den rechtvaardige.

WANT zij zijn dwaze menschen en zeggen: Ons leven is kort en moeilijk, en als een mensch weg is, is het geheel uit met hem; ook weet men niemand, [3] die uit den dood wedergekomen is. 2 Bij toeval zijn wij geboren, en varen weder heen alsof wij nooit geweest waren; want de adem in onzen neus is een rook, en onze rede is een vonkje, dat zich uit ons hart beweegt: 3 als het uitgebluscht is, is het lichaam weg, gelijk een vonkje in de asch, en de geest verspreidt zich gelijk eene dunne lucht; 4 en onze naam wordt mettertijd vergeten, dat voorzeker niemand van ons zal gewagen. Ons leven gaat heen als ware er een wolk geweest, en het vergaat als een nevel, van den glans der zon verdreven en van hare hitte verteerd. 5 Onze tijd is als eene schaduw, die weggaat; en als wij weg zijn, is er geen wederkeeren; want het is vast verzegeld, dat niemand wederkomt. 6 [4] Welaan dan, laat ons dartel leven, terwijl het er is, en ons lichaam gebruiken, terwijl het jong is. 7 Wij willen ons met den besten wijn en met zalf opvullen; laat ons de bloemen der lente niet verzuimen. 8 Laat ons kransen van jonge rozen dragen, eer zij verwelken. 9 Geen van ons moet nalaten te pronken, opdat men overal bespeuren moge, waar wij vroolijk geweest zijn; wij hebben er toch niet meer van dan dit. 10 Laat ons den armen rechtvaardige overweldigen en geen weduw verschoonen; laat ons het grijze haar der grijsaards niet achten. 11 Wat wij slechts doen kunnen, moet recht zijn; want wie niet doen kan wat hem lust, die geldt hier niet. 12 Laat ons dan op den rechtvaardige loeren; want hij doet ons veel verdriet aan en stelt zich tegen ons doen, en verwijt ons, dat wij tegen de wet zondigen, en krijt ons bedrijf uit als zonde. 13 Hij geeft voor, dat hij God kent, en beroemt zich Gods kind te zijn. 14 Hij bestraft hetgeen wij in het hart hebben. 15 Hij is ons te lastig zelfs om aan te zien; want zijn leven schikt zich niet met dat der anderen en zijn doen is geheel anders. 16 Hij houdt ons voor ondeugend, en mijdt ons doen als vuiligheid en geeft voor, dat de rechtvaardigen het ten laatste goed zullen hebben; en hij roemt, dat God zijn vader is. 17 Laat ons dan toch zien of zijn woord waar is, en beproeven wat einde het met hem nemen zal. 18 [5] Indien de rechtvaardige Gods zoon is, zal hij hem helpen en redden van de hand der wederpartijders. 19 Met versmaadheid en kwelling willen wij hem pijnigen; opdat wij zien hoe vroom hij is, en erkennen hoeveel hij verdragen kan. 20 Wij willen hem tot een schandelijken dood verdoemen; want hij zal immers geholpen worden, gelijk hij zegt!
21 Zulks beraadslagen zij en missen; hunne boosheid heeft hen verblind, dat zij Gods geheim oordeel niet erkennen. 22 Want zij hebben de hoop niet, dat een heilig leven beloond wordt; en achten de eer niet, die onbestrafbare zielen hebben. 23 Want God heeft den mensch geschapen tot een eeuwig leven [6] en heeft hem gemaakt tot een beeld, dat hij hem

  1. Ez. 18 : 23.
  2. Gen. 1 : 31.
    Sirach 39 : 21.
  3. Matth. 22 : 23.
    Hand. 23 : 8.
  4. Jes. 22 : 13.
  5. Matth. 27 : 43.
  6. Gen. 1 :27