Pagina:De apocriefe boeken (1906).pdf/29

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
17
HET BOEK DER WIJSHEID 5.


7 Maar de rechtvaardige, al sterft hij vroegtijdig, [1] is toch in de rust. 8 Want niet die ouderdom is eerwaardig, die lang leeft of vele jaren heeft; 9 maar verstand onder de menschen is het rechte grijze haar, en een onbevlekt leven is de rechte ouderdom. 10 Want hij behaagt Gode en is hem lief [2] en wordt weggenomen tenmidden der zondaars uit het leven; 11 en hij wordt weggerukt, opdat de boosheid zijn verstand niet verandere, noch valsche leer zijne ziel bedriege. 12 [3] Want de kwade voorbeelden verleiden, en verderven iemand het goede; en de aanlokkende lust verkeert onschuldige harten. 13 Hij is schielijk volkomen geworden en heeft vele jaren vervuld; 14 want zijne ziel behaagt Gode, daarom haast hij zich hem uit dit booze leven te nemen.
15 Maar de lieden, die het zien, achten het niet en nemen het niet ter harte: namelijk dat Gods heiligen in genade en barmhartigheid zijn, en dat hij toezicht houdt over zijne uitverkorenen. 16 Want de gestorven rechtvaardige veroordeelt de levende goddeloozen, en de schielijk volkomene jeugd het lange leven des onrechtvaardigen. 17 Zij zien wel het einde des wijzen, maar zij merken niet wat de Heer over hem bedenkt, en waarom hij hem bewaart. 18 Zij zien het wel, maar achten het niet; [4] maar de Heer belacht hen; en zij zullen daarna schandelijk vallen en eene versmaadheid zijn onder de dooden eeuwiglijk. 19 En hij zal hen onvoorziens ternederstorten en zal hen uit den grond uitrukken, dat zij geheel tergrondegaan; en zij zullen in angst zijn en [5] hunne nagedachtenis zal verloren zijn. 20 Maar zij zullen komen versaagd door de bewustheid hunner zonden, en hunne eigene zonden zullen hen onder de oogen veroordelen.

 

HOOFDSTUK 5.

Het berouw der goddeloozen op den dag des oordeels komt te laat.

[6] ALSDAN zal de rechtvaardige staan met groote vrijmoedigheid tegen degenen die hem bedroefd hebben en die zijnen arbeid verworpen hebben. 2 Wanneer dezen dit dan zien, zullen zij ijselijk verschrikken voor zulk eene zaligheid, die zij niet vermoed hadden; 3 en zij zullen met naberouw onder elkander spreken en van angst des geestes zuchten: Deze is het, dien wij weleer tot een spot hadden en tot een smadelijke beschimping. 4 Wij dwazen, wij hielden zijn leven voor onzinnig en zijn einde voor eene schande: — 5 hoe is hij nu geteld onder de kinderen Gods, en is zijn erfdeel onder de heiligen! 6 Derhalve, wij hebben den rechten weg gemist en het licht der gerechtigheid heeft voor ons niet geschenen en de zon is voor ons niet opgegaan. 7 Wij hebben slechts op onrechte en schadelijke wegen gedwaald en hebben woeste onwegen bewandeld; maar den weg des Heeren hebben wij niet geweten. 8 Wat helpt ons nu de pracht? Wat baat ons nu de rijkdom alsmede de hoogmoed? 9 Het is alles weggevaren als een schaduw en als een geschreeuw dat voorbijgaat; 10 gelijk een schip, dat op de baren des waters wegvaart, waarvan men, als het voorbij is, geen spoor vinden kan, noch zijne baan in den vloed; 11 of gelijk een vogel, die door de lucht vliegt, waar men geen spoor van zijnen weg vinden kan; want hij beweegt en slaat de lichte lucht, verdrijft en verdeelt ze met zijne zwervende vleugels, en daarna vindt men er geen teeken van dat vliegen in; 12 of gelijk een pijl, die afgeschoten wordt naar het doelwit, daar de verdeelde lucht schielijk weder te zamen valt, dat men zijne vlucht daardoor niet bespeuren kan: — 13 alzóó ook wij nadat wij zijn geboren geworden, hebben wij een einde genomen, 14 en hebben geen merkteeken van deugd getoond, maar zijn in onze boosheid verteerd.

2
  1. Jes. 57 : 2.
  2. Gen. 5 : 24.
  3. 1 Kor. 15 33.
  4. Ps. 2 : 4.
  5. Spr. 10 : 7.
  6. 2 Thess. 1 : 6.