Pagina:De apocriefe boeken (1906).pdf/33

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
21
HET BOEK DER WIJSHEID 9, 10.

HOOFDSTUK 9.

Gebed tot God om wijsheid.

O God mijner vaderen, en Heer aller goedertierenheid, gij, die alle dingen door uw woord gemaakt 2 en den mensch door uwe wijsheid bereid hebt, opdat hij [1] heerschen zoude over de schepselen, die door u gemaakt zijn; 3 opdat hij de wereld regeeren zoude met heiligheid en gerechtigheid, en met een oprecht hart oordeelen: 4 [2] geef mij de wijsheid, die altoos bij uwen troon is, en verwerp mij niet van uwe kinderen. 5 Want ik ben uw knecht en de zoon uwer dienstmaagd, een zak mensch, en van een kort leven, en te gering in het verstaan van het recht en de wet. 6 En al ware iemand onder de kinderen der menschen volkomen, zoo geldt hij toch niets, indien hij zonder de wijsheid is, die van u komt. 7 Gij hebt mij verkoren tot koning over uw volk en tot rechter over uwe zonen en dochters. 8 [3] En gij hebt mij geboden een tempel te bouwen op uwen heiligen berg en een altaar in de stad uwer woning, die aan de heilige hut gelijk was, welke gij in vorige tijden hebt laten bereiden; 9 en met u uwe wijsheid, die uwe werken weet, en daarbij was, [4] toen gij de wereld maaktet, en erkent wat u behaagt en wat recht is naar uwe geboden. 10 Zend haar af uit uwen heilugen hemel en van den troon uwer heerlijkheid; zend haar, opdat zij bij mij zij en met mij arbeide, opdat ik erkenne wat u behaagt; 11 want zij weet alles en verstaat het, en laat zij mij geleiden in mijne werken matiglijk en mij bewaren door hare heerlijkheid: 12 zoo zullen mijne werken u aangenaam zijn en ik zal uw volk recht oordeelen en waardig zijn den troon mijns vaders. 13 [5] Wat wat mensch weet Gods raad, of wie kan denken wat de Heer denken wil? 14 Want de gedachten der sterfelijke menschen zijn onzeker en onze raadslagen zijn gevaarlijk. 15 Wat het sterfelijke lichaam bezwaart de ziel en de aardsche hut dunkt den veel overleggenden zin. 16 Wij treffen nauwelijks hetgeen op de aarde is en vinden bezwaarlijk hetgeen voor de hand ligt; wie wil dan nasporen hetgeen in den hemel is? 17 Wie wil uwen raad vernemen? Tenzij dan dat gij wijsheid geeft en uwen Heiligen Geest zendt uit de hoogte, 18 en alzoo het doen op aarde goed worde en de menschen leeren wat u behaagt 19 en door de wijsheid zalig worden.

 

HOOFDSTUK 10.

Zegeningen der wijsheid. — Van Adam tot Mozes.

ZIJ bewaarde dengeen, [6] die het eerst gemaakt en alléén geschapen werd tot een vader der wereld 2 en bracht hem uit zijne zonde en gaf hem macht om over alles te heerschen. 3 [7] Toen de onrechtvaardige van haar afviel door zijnen toorn, verdierf hij zichzelf wegens den woedenden broedermoord; 4 en toen de aarde om zijnentwil met den [8] zondvloed verdorven werd, hielp de wijsheid weder, daar zij den rechtvaardige op het geringe hout ten stuurman diende.
5 Toen de volken te zamen in [9] dwaling boosaardig leefden, vond zij den [10] rechtvaardige en bewaarde hem onstrafbaar voor God en deed hem, [11] bij alle vaderlijke gezindheid jegenz zijnen zoon, nochtans standvastig zijn van geest. 6 [12] Zij verloste den rechtvaardige, toen de goddeloozen omkwamen, toen hij vlood voor het vuur, dat op de vijf steden viel, 7 welker verwoest land nog rookt tot een getuigenis van de boosheid, benevens de boomen, die onrijpe vruchten dragen, en de zoutpilaar, die er staat tot eene gedachtenis van de ongeloovige ziel. 8 Want degenen, die tot wijsheid niet achten, hebben niet alleen de schade, dat zij het goede niet kennen, maar laten ook eene gedachtenis na voor de levenden, dat zij niet verborgen kunnen blijven in hetgeen waarin zij gedoold

  1. Gen. 1 : 26, 28.
  2. 2 Kron. 1 : 10.
  3. 1 Kon. 8 : 19.
  4. Spr. 8 : 22.
  5. Rom. 11 : 34.
  6. Gen. 1 : 28, 2 : 7.
  7. Gen. 4 : 8, 11.
  8. Gen. 6 : 8, 14.
  9. Gen. 11 : 7.
  10. Gen. 12 : 1.
  11. Gen. 22 : 10.
  12. Gen. 19 : 16, 17.