Pagina:De apocriefe boeken (1906).pdf/34

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
22
HET BOEK DER WIJSHEID 11.

hebben. 9 Maar de wijsheid verlost degenen, die zich aan haar houden, uit alle moeite.
10 [1] Zij geleidde den rechtvaardige, die voor zijns broeders toorn vluchten moest, op rechte wegen, en toonde hem het rijk Gods, en gaf hem de kennis van het heilige en hielp hem in zijnen arbeid, [2] dat hij wèl toenam en veel goed met zijnen arbeid won; 11 tegen de hebzucht der machtigen stond zij hem bij en maakte hem rijk; 12 en zij maakte hem veilig voor degenen, die hem lagen leiden, en [3] gaf hem overwinning in den sterken strijd, dat hij gewaarwerd, [4] dat de godzaligheid machtiger is dan alles.
13 [5] Zij verliet den verkochten rechtvaardige niet, maar bewaarde hem voor de zonde. 14 Zij ging met hem af in den kerker en in de banden verliet zij hem niet, [6] totdat zij hem aanbracht den scepter des koninkrijks en de oppermacht over degenen, die hem geweld hadden aangedaan, en maakte degenen, die hem berispt hadden, tot leugenaars, en gaf hem eene altijddurende heerlijkheid.
15 [7] Zij verloste het heilige volk, het onbestrafbare zaad, van de volken, die hen plaagden. 16 Zij kwam in de ziel van den dienaar des Heeren, [8] en wederstond de gruwzame koningen door wonderen en teekenen. 17 Zij beloonde den heiligen hunnen arbeid [9] en leidde hen langs wonderlijke wegen; [10] en zij was hun bij dag een scherm en bij nacht eene vlam gelijk het gesternte. 18 [11] Zij voerde hen door de Roode zee en leidde hen door groote wateren, 19 [12] en hunne vijanden verdronk zij, maar deze trok zij uit de diepte der zee.20 Daarom namen de rechtvaardigen buit van de goddeloozen [13] en prezen uwen heiligen naam, Heer, en loofden eendrachtig uwe overwinnende hand. 21 Want de wijsheid opende den mond der stommen [14] en maakte de tongen der onmondigen welsprekend.

 

HOOFDSTUK 11.

Vervolg. — Israëlieten en Egyptenaren.

ZIJ bevorderde hunne werken door de hand van den heiligen profeet, 2 [15] en geleidde hen door eene wilde woestijn, dat zij tenten opsloegen in de wildernis, 3 en [16] dat zij hunne vijanden wederstonden en zich wreekten aan hunne wederpartijders. 4 Toen zij dorst hadden, riepen zij u aan en [17] hun werd water gegeven uit de hooge steenrots, 5 en zij leschten den dorst uit een harden steen. 6 En door diezelfde dingen, waardoor hunne vijanden geplaagd werden, geschiedde hun goed, toen zij nood leden. 7 [18] Want gelijk genen verschrikten voor het bloed, dat in plaats van het vlietende water kwam, tot straf voor [19] het gebod, dat men de kinderen dooden moest: 8 alzoo gaaft gij dezen onvoorziens water in overvloed, 9 daarmede aantoonende, door den dorst van genen, hoe gij de wederpartijders plaagt. 10 Want toen dezen beproefd en in genade gekastijd werden, erkenden zij, dat de goddeloozen in uwen toorn veroordeeld en gepijnigd worden. 11 Dezen hebt gij wel als een vader vermaand en [20] beproefd, maar genen als een streng koning gestraft en verdoemd; 12 en beiden, wie daarbij waren en wie niet daarbij waren, werden gelijkelijk geplaagd; 13 want er kwam dubbel leed over hen, daarenboven ook zuchten, als zij aan het vorige dachten.
14 Want toen zij hoorden, dat dezen goeds geschiedde door diezelfde dingen, waardoor zij gekweld werden, werden zij den Heer gewaar; 15 want dien zij weleer verachtelijk verstooten en verworpen hadden, en dien zij belachten, over dien moesten zij zich ten laatste, toen het zóó afliep, verwonderen, dat hun dorst niet zóó was als die der rechtvaardigen. 16 Alzoo ook voor de zinnelooze gedachten van hunnen onrechtvaardigen wandel, door welke zij, bedrogen zijnde, redelooze wormen en verachtelijke

  1. Gen. 27 : 42, 43.
  2. Gen. 30 : 43.
  3. Gen. 32 : 29.
  4. 1 Tim. 4 : 8.
  5. Gen. 37 : 28.
    Gen. 39 : 8, 9, 21.
  6. Gen. 41 : 41.
  7. Ex. 12 : 51.
  8. Ex. 7 : 10.
  9. Ex. 3 : 21, 22.
  10. Ex. 13 : 21.
  11. Ex. 14 : 22.
  12. Ex. 14 : 28, 30.
  13. Ex. 15 : 1-19.
  14. Ex. 4 : 12.
  15. Ex. 15 : 27.
  16. Ex. 17 : 10-13.
  17. Ex. 17 : 6.
  18. Ex. 7 : 20.
  19. Ex. 1 : 15, 16, 22.
  20. Deut. 8 : 2.
    Hebr. 12 : 6, 7.