Pagina:De apocriefe boeken (1906).pdf/35

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
23
HET BOEK DER WIJSHEID 12.

dieren aanbaden, zondt gij onder hen die menigte der redelooze dieren tot wraak; 17 opdat zij erkenden, dat, waarmede iemand zondigt, hij daarmede ook gestraft wordt. 18 Want het ontbrak uwer almachtige hand, die de wereld geschapen heeft uit een gedaanteloos wezen, geenszins [aan vermogen] om onder hen te zenden eene menigte van beren of grimmige leeuwen, 19 of van nieuwgeschapen, grimmige, onbekende dieren, of die vuur spuwden of met grimmigen rook snoven of gruwzame vonken uit de oogen schoten, 20 die hen niet alleen met kwetsing konden vermorzelen, maar ook wel met hun schrikkelijk gezicht dooden; 21 ja zij konden wel, zonder dat, voor een éénigen adem vallen, met wraak vervolgd en door den geest uwer kracht verstrooid worden, — 22 [1] maar gij hebt alles geordend met maat, getal en gewicht; want groot vermogen is altijd bij u, en wie kan de macht uws arm wederstaan?
23 [2] Want de wereld is voor u als het stofje aan de weegschaal en gelijk een druppel des morgendauws, die op de aarde valt. 24 Maar gij ontfermt u over alles; want gij hebt macht over alles en ziet de zonden der menschen voorbij, opdat zij zich verbeteren zullen. 25 Want gij bemint alles wat er is en haat niets van hetgeen gij gemaakt hebt; want gij hebt immers niets bereid, tegen hetwelk gij een haat zoudt hebben. 26 Hoe kon iets blijven, zoo gij het niet wildet? Of hoe kon onderhouden worden hetgeen gij niet geroepen hadt? 27 Maar gij verschoont allen; want zij zijn de uwen, Heer, [3] die het leven bemint.

 

HOOFDSTUK 12.

Vervolg. — De Kanaänieten en het volk Gods.

EN uw onvergankelijke Geest is in allen. 2 Daarom straft gij allengs degenen, die vallen, en herinnert hen door kastijding, waarin zij zondigen; opdat zij van de boosheid los worden en aan u, Heer, gelooven. 3 Want toen gij den vorigen inwoners van uw heilig land vijandig waart, 4 omdat zij vijandelijke werken bedreven met tooveren, 5 en door de handen onzer vaderen verdelgen wildet [4] de ongoddelijke offeraars en onbarmhartige moordenaars hunner zonen, die menschenvleesch aten en gruwelijk bloed dronken, waarmede zij u godsdienst wilden bewijzen; 6 en degenen, die ouders waren, de zielen ombrachten, die geen hulp hadden; 7 opdat het land, dat voor u onder alle het edelste was, eene waardige woning der kinderen Gods werd: — 8 verschoondet gij hen evenwel als menschen, en zond de voorlopers van uw heir vooruit, namelijk [5] de horzels, opdat zij hen mettertijd ombrachten. 9 Het was u wel niet onmogelijk de goddeloozen in den strijd aan de rechtvaardigen te onderwerpen, of door gruwzame dieren, of anders met een hard woord, allen tegelijk te verdelgen; 10 maar gij veroordeeldet hen op den tijd en [6] liet hun ruimte tot boete; hoewel het u niet onbekend was, dat zij boos van aard waren, en hunne boosheid hun aangeboren was, en dat zij hunne gedachten nooit veranderen zouden; 11 want zij waren een [7] vervloekt zaad van den beginne af; ook behoeft gij niemand te ontzien, of gij hun vergaaft, waarin zij gezondigd hadden. 12 [8] Want wie wil tegen u zeggen: Wat doet gij? Of wie wil uw gericht tegenstaan? Of wie wil u beschuldigen wegens het verdelgen der volken, die gij geschapen hebt? Of wie wil zich tot een wreker tegen u stellen vanwege de onrechtvaardige menschen?
13 Want er is geen God buiten u, [9] die zorgt voor allen, opdat gij toont, dat gij niet onrechtvaardig oordeelt. 14 Want noch koning noch overweldiger kan u onder de oogen treden voor degenen, die gij straft. 15 Dewijl gij dan rechtvaardig zijt, regeert gij alle dingen recht en acht het uwer majesteit niet overeenkomstig, iemand te veroordeelen, die de straf niet

  1. Jes. 40 : 26.
  2. Jes. 40 : 15.
  3. Ez. 18 : 23.
  4. Deut 18 : 9-12.
  5. Ex. 23 : 28.
  6. Rom. 2 : 4.
  7. Gen. 9 : 25.
  8. Rom. 9 : 20.
  9. 1 Petr. 5 : 7.