Pagina:De apocriefe boeken (1906).pdf/36

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
24
HET BOEK DER WIJSHEID 13.

verdient heeft. 16 Want uwe sterkte is een heerschappij der gerechtigheid; en dewijl gij over allen heerscht, [1] verschoont gij ook allen. 17 Want gij hebt uwe sterkte betoond aan degenen, die niet geloofden, dat gij zoo machtig waart, en hebt u betoond aan degenen, die zich stout achtten; 18 maar gij, machtige Beheerscher, oordeelt met zachtmoedigheid, en regeert ons met veel verschooning; want gij vermoogt alles, wat gij wilt. 19 Maar uw volk leert gij door zulke werken, dat men vroom en goedertieren moet zijn; en uwen kinderen geeft gij daarmede te verstaan, dat zij goede hoop moeten hebben, dat gij boete voor de zonden wilt aannemen.
20 Want, indien gij de vijanden uwer kinderen, en die des doods schuldig waren, met zulk uitstel en verschoonen gestraft hebt, en hun tijd en ruimte gaaft, waardoor zij van hunne boosheid konden afstaan: 21 met hoeveel grooter bedachtzaamheid oordeelt gij uwe kinderen, met wier vaderen gij eeden en verbonden van vele goede beloften opgericht hebt! 22 Daarom, zoo dikwijls gij ons kastijdt, plaagt gij onze vijanden duizendvoudig, opdat wij uwe goedheid waarnemen, als wij oordeelen; en, zoo wij geoordeeld zouden worden, dat wij nochtans op uwe barmhartigheid vertrouwen zouden. 23 Vandaar ook, dat gij de onrechtvaardigen, die een onverstandig leven leidden, met hunne eigene gruwelen kweldet; 24 want zij waren zóó ver in de dwaling geraakt, [2] dat zij zelfs de dieren, die bij hunne vijanden veracht waren, voor goden hielden, bedrogen zijnde gelijk de onverstandige kinderen. 25 Daarom hebt gij ook eene smadeijke straf onder hen, als onder onverstandige kinderen gezonden. 26 Maar toen zulke smadelijke vermaning hen niet bewoog, ondervonden zij de ernstige straf van God; 27 want zij werden juist door datgene geplaagd, wat zij voor goden hielden, dat hen zeer sterk verdroot, toen zij dengeen zagen, dien zij tevoren niet wilden kennen, en [3] hem voor een God moesten erkennen; weshalve ten laatste de verdoemenis ook over hen kwam.

 

HOOFDSTUK 13.

Dwaasheid der afgoderij.

[4] ALLE menschen zijn voorwaar van nature dwaas, die van God niets weten en geen poging doen om hém te kennen, [5] die bestaat, en die aan de werken niet zien, wie de werkmeester is; 2 maar houden of het vuur, of den wind, of de snelle lucht, of de sterren, of het machtige water, of de lichten aan den hemel, voor goden, die de wereld regeeren. 3 Maar, indien zij aan de schoone gedaante daarvan een behagen hadden, en ze alzoo voor goden hielden, moesten zij billijk geweten hebben, hoeveel beter hij is, die daarover Heer is; want wie de werkmeester van alle schoonheid is, heeft dat alles ook geschapen. 4 En is het dat zij zich verwonderen over de macht en kracht, zoo moesten zij billijk daaraan gemerkt hebben, hoeveel machtiger hij is, die dit alles heeft toebereid. 5 Want in de groote schoonheid der schepselen kan immers hun Schepper, als in een beeld, erkend worden: 6 alhoewel over deze niet zoozeer te klagen is; want zij kunnen ook wel dwalen, [6] die God zoeken en hem gaarne vonden. 7 Want, als zij met zijne schepselen omgaan en er over nadenken, worden zij gevangen door het aanzien, omdat de schepselen, die men ziet, zoo schoon zijn. 8 Doch zij zijn daarom niet onschuldig; 9 want hebben zij zóóveel kunnen erkennen, dat zij de schepselen konden hoogachten, waarom hebben zij niet veeleer den Heer derzelve gevonden?
10 Maar dit zijn de ellendigen, welker hoop als dood is te rekenen, die de maaksels der menschen god noemen, als goud en zilver, dat kunstig bereid is, en de beelden der dieren, of onnutte steenen, die in oude tijden gemaakt zijn. 11 [7] Alsof een timmerman, die wat zoekt te arbeiden,

  1. Ps. 145 : 9.
  2. Rom. 1 : 23.
  3. Ex. 8 : 10, 15.
  4. Rom. 1 : 19-21.
  5. Ex. 3 : 14.
  6. Hand. 17 : 27.
  7. Jes. 44 : 12, 20.