Pagina:De apocriefe boeken (1906).pdf/37

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
25
HET BOEK DER WIJSHEID 14.

ergens een boom afhouwt en afschilt en dien wèl effent en er een kunstig en fraai werk van maakt, hetgeen men gebruikt tot nooddruft in het leven; 12 maar de spaanders van dien arbeid gebruikt hij om spijs to koken, opdat hij verzadigd worde: — 13 en wat er van overblijft en nergens toe deugt, als het krom en kwastig hout is, neemt hij, als hij niets anders te doen heeft, en snijdt het met vlijt en beeldt het naar zijne kunst meersterlijk en maakt het naar het beeld van een mensch, 14 of gelijk een verachtelijk dier; en verft het met roode en witte verf, rood en schoon; en zoo er eene vlek aan is, overstrijkt hij haar; 15 en maakt het een fraai huisje en zet het aan den wand en [1] hecht het vast met ijzer, 16 opdat het niet valle: zoo wèl verzorgt hij het; want hij weet, dat het zichzelf niet helpen kan, want het is een beeld en heeft wel hulp noodig. 17 En als hij bidt voor zijne goederen, voor zijne vrouw, voor zijne kinderen, schaamt hij zich niet met een levenlooze te spreken, 18 en hij roept den zwakke om gezondheid aan, bidt den doode om het leven, smeekt den onbedrevene om hulp, 19 en hem, die niet gaan kan, om een gelukkige reis; en om zijn gewin, bedrijf en hanteering, opdat het wèl gelukke, bidt hij hem, die geheel niets vermag.

 

HOOFDSTUK 14.

Vervolg.

DESGELIJKS doet ook hij, die scheep wil gaan, en door woeste vloeden denkt te varen, en een veel verrotter hout aanroept dan het schip is, op hetwelk hij vaart. 2 Want dat is uitgevonden om nering te zoeken, en de meester heeft het met kunst toebereid. 3 Maar uwe voorzienigheid, o Vader, bestuurt het; want gij geeft ook op de zee een weg en midden onder de baren een zéker pad: 4 waarmede gij betoont, dat gij aan alle einden helpen kunt, ofschoon iemand zich ook zonder schip in de zee begave. 5 Doch dewijl gij niet wilt, dat het ledig ligt, hetgeen gij door uwe wijsheid geschapen hebt, zoo geschied het, dat de menschen hun leven ook aan zulk een gering hout vertrouwen en behouden worden in het schip, met hetwelk zij door de baren der zee varen. 6 Want ook eertijds, toen de hoogmoedige [2] reuzen werden omgebracht, vloden zij, aan wie hoop bleef om de wereld te vermeerderen, [3] in een schip, hetwelk uwe hand bestuurde; en zij lieten alzoo der wereld zaad na.
7 Want gezegend zij het hout, waarmede men recht handelt; 8 maar vervloekt zij wat door menschenhanden gesneden wordt, zoowel als degeen die het snijdt: de laatste, omdat hij het maakt, het eerste, omdat het god genoemd wordt, daar het nochtans een vergankelijk ding is; 9 want God is [4] beiden even vijandig, den goddelooze en zijnen goddeloozen werken, 10 en het werk zal te zamen met den meester gestraft worden. 11 Daarom worden ook de afgoden der volken [5] bezocht; want zij zijn onder de schepselen Gods tot een gruwel en tot een ergernis voor de zielen der menschen en den onverstandigen tot een strik geworden. 12 [6] Want afgoden op te richten is de grootste hoererij, en ze uit te vinden is een schadelijk voorbeeld in het leven.
13 Van den beginne zijn zij niet geweest en zullen ook niet eeuwig blijven; 14 maar zij zijn door ijdele leer der menschen in de wereld gekomen en daarom is hun ook toegedacht een kort leven. 15 Want een vader, als hij over zijnen zoon, die hem al te vroeg werd weggenomen, rouw en smart droeg, leit een beeld maken en begon hem die een dood mensch was, nu voor een god te houden, en stichtte voor de zijnen een godsdienst en een offer; 16 daarna werd mettertijd zulk een goddelooze wijze voor een wet gehouden, dat men ook beelden moest

  1. Jes. 41 : 7.
  2. Gen. 6 : 4.
  3. Gen. 7 : 17.
  4. Ps. 115 : 8.
  5. Jer. 46 : 25.
  6. Ex. 34 : 15.
    Rom. 1 : 23, 24.