Pagina:De apocriefe boeken (1906).pdf/39

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
27
HET BOEK DER WIJSHEID 16.

een kleinen tijd weder tot datgene wordt, waaruit hij genomen is, wanneer de ziel, die hij gebruikt heeft, [1] van hem genomen wordt. 9 Doch zijn kommer bestaat niet hierin, dat hij eens zal bezwijken, noch ook dat hij zulk een kort leven heeft, maar dat hij om strijd arbeidt met de goudsmeden en zilversmeden, en dat hij het den geelgieters mag nadoen; en hij houdt het voor een roem, dat hij valschen arbeid maakt; 10 want de gedachten zijns harten zijn als asch en zijne hoop geringer dan aarde en zijn leven verachtelijker dan leem: 11 dewijl hij dengeen niet kent, die hem gemaakt en hem de ziel, die in hem werkt, ingegoten en den levenden adem ingeblazen heeft.
12 Zij houden ook het menschelijk leven voor eene beuzeling en het menschelijk bedrijf voor eene jaarmarkt; zij geven voor, dat men overal winst moet zoeken, ook door kwade streken. 13 Dezulken weten boven allen, dat zij zondigen, als zij zulke nietige dingen en beelden van aarsch leem maken; 14 maar zij zijn dwazer en ellendiger dan een kind (namelijk de vijanden uws volks, hetwelk zij onderdrukken), 15 dat zij allerlei afgoden der volken voor goden houden, [2] wier oogen niet zien en wier neuzen geen lucht scheppen en van wie de ooren niet hooren noch de vingers aan hunne handen voelen kunnen, en de voeten geheel traag zijn om te wandelen; 16 want een mensch heeft ze gemaakt, en die den adem van een ander heeft, die heeft ze gebeeld; 17 maar een mensch kan immers niet maken hetgeen hem gelijk is en nochthans een god is; want dewijl hij sterfelijk is, maakt hij zekerlijk een doode met zijne goddelooze handen: hij is immers beter dan datgeen, waaraan hij godsdienst bewijst; want hij leeft immers, maar het andere nooit. 18 Daarenboven eeren zij ook de allervijandigste dieren, die, zoo men ze met andere reddelooze dieren vergelijkt, veel erger zijn; 19 want zij zijn niet liefelijk als andere dieren, die schoon zijn om aan te zien, en zijn van God noch geprezen noch gezegend.

 

HOOFDSTUK 16.

Onderscheid tusschen Egyptenaren en Israëlieten.

DAAROM werden zij met dergelijke dingen billijk geplaags en werden door de menigte der schadelijke dieren gepijnigd: 2 in plaats van welke plaag gij aan uw volk goeddeedt en hun eene nieuwe spijs bereiddet, namelijk [3] kwakkels tot een voedsel, waarop zij belust waren; 3 opdat degenen, die op zulke spijs belust waren, door zulke aangeboden en toegezonden kwakkels ook den natuurlijken eetlust verloren, maar de anderen, die een kleinen tijd gebrek leden, eene nieuwe spijs medegenieten zouden. 4 Want het moest alzoo geschieden, opdat genen, die tyranniek handelden, een gebrek zouden ondervinden, dat niet uit te houden was, maar deze alleen eene aanwijzing zou geschieden, hoe hunne vijanden geplaagd werden.
5 Want over dezen kwamen óók wel kwade, toornige dieren, en zij werden gebeten en verdorven door de kronkelende [4] slangen; 6 doch de toorn bleef niet tot aan het einde, maar zij werden een kleinen tijd verschrikt tot eene waarschuwing; [5] want zij hadden een heilzaam teeken, opdat zij dachten aan het gebod in uwe wet. 7 Want wie zich tot dat teeken keerde, werden gezond: niet door hetgeen zij aanschouwden, maar door u, Heiland van allen, 8 en juist daarmede betoondet gij onzen vijanden, dat gij zijt de helper uit alle kwaad. 9 [6] Genen nu werden door sprinkhanen en vliegen doodgebeten en konden geen hulp voor hun leven vinden; want zij waren het waardig, dat zij daarmede geplaagd werden. 10 Maar de tanden der vergiftige draken konden uwe kinderen

  1. Luk. 12 : 20.
  2. Ps. 115 : 5-7.
  3. Ex. 16 : 13.
    Num. 11 : 31.
  4. Num. 21 : 6.
  5. Num. 21 : 8, 9.
  6. Ex. 10 : 13.