Pagina:De apocriefe boeken (1906).pdf/41

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
29
HET BOEK DER WIJSHEID 18.

niet zonder vrees bewaren, er was een gedruisch rondom hen, dat hen verschrikte, en ijselijke gezichten verschenen er, voor welke zij ontzetten; 5 en het vuur vermocht met geen macht hun te lichten, noch konden de heldere vlammen der sterren dien ellendigen nacht licht maken, 6 maar hun verscheen wel een vanzelf brandend vuur, vol verschrikking: toen verschrikten zij voor zulk een spooksel, dat nochtans niets was, en zij dachten, dat er nog iets ergers achter was dan hetgeen zij zagen. 7 Het goochelwerk der tooverkunst lag ook terneder, en het beroemen wegens hunne kunst werd ten spot; 8 [1] want wie zich onderwonden de vrees en verschrikking der kranke zielen te verdrijven, werden zelf krank, zoodat men hunne vrees bespotte. 9 En hoewel geen dier verschrikkingen hen verschrikte, hadden zij toch van vrees moeten vergaan, toen de dieren onder hen kwamen en de slangen bij hoopen zóó sisten, dat zij ook in de lucht niet gaarne zagen, welke zij toch niet missen konden. 10 Want dat iemand zoo versaagd is, dat doet zijne eigene boosheid, die hem overtuigt en veroordeelt, 11 en een verschrikt geweten vermoedt altoos het ergste; 12 want de vrees komt daarvan, dat iemand niet betrouwt zich te verantwoorden, noch hulp weet; 13 maar, waar weinig troost in het hart is, maakt deze versaagdheid nog banger dan de plaag zelve. 14 Maar van degenen, die tegelijk dienzelfden nacht sliepen (welke een ijselijke en een echte nacht was, uit de gruwelijke hoeken der hel voortgekomen), werden sommigen door gruwzame spoken omgedreven, 15 en sommigen vielen terneder, dat zij voor hun leven geen raad wisten; 16 want eene schielijke en onverwachte vrees kwam over hen: dat, ieder, die daarin betrapt werd, was als in een kerker besloten, zonder ijzer bewaard; 17 hij mocht zijn een landman of herder, of een arbeider in de woestijn, zoo moest hij nochthans, als verrast, zulk een onvermijdelijken nood dragen; 18 want zij waren allen tegelijk met éénerlei [2] keten der duisternis gevangen. 19 Als er ergens een wind suisde, of de vogels liefelijk zongen onder de dichte takken, of het water met vollen loop ruischte, of de steenen met een sterk gerommel vielen, of de springende dieren, welke zij niet zien konden, liepen, of de gruwzame wilde dieren huilden, of de weergalm uit de holle bergen klonk, — verschrikte het hen en maakte hen versaagd. 20 De geheele wereld had een helder licht en was bezig in onverhinderde werkzaamheid: 21 over deze alleen stond een diepe nacht, die een beeld was van de duisternis, die hen zou overkomen; doch zij waren zichzelven bezwaarlijker dan de duisternis.

 

HOOFDSTUK 18.

Israël wordt beschermd en gespaard.

[3] MAAR uwe heiligen hadden een groot licht en de vijanden hoorden hunne stem wel, maar zagen hunne gedaante niet; 2 en zij prezen het, dat zij zulks niet leden, en dankten, dat degenen, die door hen tevoren beleedigd waren, zich niet aan hen wreekten, en wenschten dat zij slechts ver van hen leven. 3 Daarentegen gaaft gij dezen eene [4] vuurkolom, die hun den onbekenden weg wees, en liet hen van de zon niet beschadigen op de heerlijke reis. 4 Want genen waren het ook waardig, dat zij van het licht beroofd en in de duisternis, als in een kerker, gevangen lagen, die uwe kinderen gevangen hielden, door welke het onvergankelijke licht der wet aan de wereld zou gegeven worden. 5 Toen zij het [5] voornemen hadden de kinderen der heiligen te dooden, werd een kind [6] uitgeworpen en behouden; maar, hun tot straf, [7] naamt gij de menigte der kinderen weg en deedt hen zelf omkomen in het machtige water. 6 Trouwens, die nacht was onzen vaderen [8] tevoren bekend geworden,

  1. Ex. 9 : 11.
  2. 2 Petr. 2 : 4.
  3. Ex. 10 : 23.
  4. Ex. 13 : 21.
  5. Ex. 1 : 22.
  6. Ex. 2 : 3.
  7. Ex. 12 : 29.
    Ex. 14 : 27.
  8. Ex. 11 : 4-7.