Naar inhoud springen

Pagina:De apocriefe boeken (1906).pdf/89

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

28 De vrees des Heeren is een gezegende hof, en niets is zoo schoon als zij. 29 Mijn kind, begeef u niet tot bedelen: het is beter te sterven dan te bedelen. 30 Wie zich op eens anders tafel verlaat, denkt zich niet met eere te onderscheiden; want hij moet zich bezondigen om vreemde spijs. 31 Maar een verstandig wijs man wacht zich daarvoor. 32 Bedelarij smaakt den onbeschaamden mond wèl, maar hij zal ten laatste eene kwade koorts daarvan krijgen.


HOOFDSTUK 41.
Vrees voor den dood. — Vloek der goddeloozen. — Valsche en loffelijke schaamte.


1 O dood, hoe bitter zijt gij, als een mensch aan u denkt, die goede dagen en genoeg heeft en zonder zorg leeft 2 en wien het welgaat in alle dingen, 3 en die nog wel eten kan. 3 O dood, hoe wèl doet gij den nooddruftige,4 die zwak en oud is, die in alle zorgen steekt, en niets hier te hopen en noch te verwachten heeft.

5 Vrees den dood niet; denk, dat het zoo van den Heer bestemd is over [1]alle vleesch, beiden èn wie vóór u geweest zijn èn wie ná u komen zullen; 6 en wat weigert gij tegen Gods wil, al leeft gij tien, honderd of duizend jaren? 7 Want in den dood vraagt men niet hoelang iemand geleeft heeft.

8 [2]De kinderen der goddeloozen en die met de goddeloozen gezelschap houden, worden niets dan gruwelen. 9 Het erfgoed van de kinderen der goddeloozen vergaat en hunne nakomelingen moeten veracht zijn. 10 [3]De kinderen moeten klagen over den goddeloozen vader; want zijnenthalve zijn zij veracht.

11 Wee u, goddeloozen, die de wet des Hoogsten verlaat. 12 Of gij leeft of sterft, gij zijt [4]vervloekt. 13 Gelijk alwat uit de aarde komt weder tot d aarde wordt, alzoo komen de goddeloozen uit den vloek tot de verdoemenis.

14 Het lijden van een mensch mag hier duren, zoolang hij leeft; [5]maar de naam der goddeloozen moet verdelgd worden, want hij deugt niet. 15 Zie toe, dat gij een goeden naam behoudt: die blijft zekerder dan duizend groote schatten gouds. 16 Een leven, het zij zoo goed als het wil, duurt slechts een kleinen tijd; maar een goede naam blijft eeuwig.

17 Mijne kinderen, als het u welgaat, zoo ziet toe en blijft in Gods vreeze. 18 Zoo schaamt u nu over hetgeen ik u zeggen wil. 19 [6]Men schaamt zich dikwijls, waar men zich niet schamen moest; en men staat dikwijls toe hetgeen men niet moest toestaan.20 Vader en moeder behooren zich te schamen over hoererij, een vorst en heer over leugens, 21 een rechter en raad over onrecht, de gemeente en het volk over ongehoorzaamheid, 22 een naaste en vriend over leed te doen, een buurman over het stelen. 23 Schaam u, dat gij met uwen arm op het brood over tafel ligt, 24 schaam u, dat gij kwalijk bestaat in de rekening, en niet dankt, als men u groet; 25 schaam u om naar de hoeren te zien en uw aangezicht van uwe bloed vrienden af te wenden;26 schaam u om het erfdeel en de bruidschat door te brengen en eens anders huisvrouw te begeeren;27 schaam u om eens anders dienstmaagd te begeeren en bij haar bed te staan; 28 [7]schaam u om uwen vriend wat voor te houden; en als gij hem wat geeft, verwijt het hem niet; 29 [8]schaam u na te zeggen alwat gij gehoord hebt, en geheime oevertrouwde redenen te openbaren; — dan schaamt gij u recht en zult allen lieden lief en waard zijn.


HOOFDSTUK 42.
Over vrouwen en dochters.

1 MAAR schaam u over geen van déze stukken en doe om niemands wil

  1. Ps. 89:49.
  2. Wijsh. 3:12.
  3. Wijsh. 4:6.
  4. Deut. 27:26.
  5. Spr. 10:7.
  6. Jez. Sir. 4:25.
  7. Jez. Sir. 28:15.
  8. Jez. Sir. 27:17.