uit en geeft zulk een helderen glans van zich, dat zij de oogen verblindt. 5 Het moet en groot Heer zijn, die ze gemaakt heeft en haar geboden heeft zoo snel te loopen. 6 En de maan moet in de geheele wereld schijnen op haren tijd en de maanden onderscheiden en het jaar afdeelen. 7 Naar de maan rekent men de feesten; het is een licht, dat afneemt en weder toeneemt. 8 Zij maakt de maand, zij wast en verandert wonderbaar. 9 Ook licht het geheele heir des hemels in de hoogte aan het uitspansel, en de heldere sterren versieren den hemel: 10 zóó heeft haar de Heer uit de hoogte geboden de wereld te verlichten. 11 Door Gods woord houden zij hare orde en waken zich niet moede.
12 Zie den regenboog aan, en prijs dengeen, [1]die hem gemaakt heeft; 13 want hij heeft zeer schoone kleuren. Hij heeft den hemel fraai gemaakt en de hand des Hoogsten heeft hem uitgebreid. 14 Door zijn woord valt er veel sneeuw; en hij laat het wonderbaar dooréén bliksemen, dat de 15 hemel zich opent 15 en de wolken zweven, gelijk de vogels vliegen. 16 Hij maakt door zijne kracht de wolken dicht, zoodat er hagelsteenen uit vallen. 17 Zijn donder verschrikt de aarde en de bergen sidderen voor hem.
18 Door zijnen wil waait de Zuiderwind en de Noorderwind. 19 En gelijk de vogels vliegen, draaien zich de winden en waaien de sneeuw door elkander, zoodat zij zich bij hoopen opwerpt, gelijk de sprinkhanen zich nederdalen. 20 Zij is zoo wit, dat zij de oogen verblindt, en het hart moet zich verwonderen over zulk een zeldzame regen. 21 Hij strooit [2]den rijm op de aarde als zout; en als het bevriest, worden er ijskegels van, gelijk de punten aan de stokken. 22 En als de koude Noordewind waait, wordt het water tot ijs; waar water is, daar waait hij overheen, en overtrekt het water als met een harnas. 23 Hij verteert de gebergten en verbrandt de woestijnen en verdort alwat groen is als een vuur. 24 Daar tegen helpt een dikke nevel, en een dauw, na de hitte, verkwikt alles weder.
25 Door zijn woord brengt hij de zee tot rust; hij heeft er eilanden in gezaaid. 26 Wie op de zee varen, spreken van hare gevaren, en wij, die het hooren, verwonderen ons. 27 Aldaar zijn zeldzame wonderen, menigerlei dieren en walvisschen; daar vaart men doorheen. 28 In het kort, [3]door zijn woord bestaat alles. 29 29 [4]Of wij er al veel van zeggen, wij kunnen het toch niet bereiken. Om kort te zeggen: hij is het alles. 30 Of wij alles al hoog roemen, wat is dat? Hij is toch nog veel hooger dan al zijne werken. 31 De Heer is onuitsprekelijk groot en zijne macht is wonderbaar. 32 Looft en prijst den Heer, zoo hoog als gij kunt, — hij is toch nòg hooger. 33 Prijst hem uit alle krachten en zonder ophouden, — 34 nòg zult gij het niet bereiken. 35 Wie heeft hem gezien, dat hij hem naar waarheid zou kunnen beschrijven? 36 Wie kan hem zóó hoog prijzen als hij is? Wij zien het minste van zijne werken, want veel grootere zijn ons nog verborgen: 37 want alwat er is, heeft de Heer gemaakt en hij heeft het den godvreezenden te kennen.
HOOFDSTUK 44.
Lof van de aartsvaders: Henoch, Noach, Abraham, Izaäk en Jakob.
1 LAAT ons nu de vermaarde lieden prijzen en onze vaderen na elkander.
2 Vele heerlijke dingen heeft de Heer bij hen gedaan van de beginne af door zijne groote macht.3 Zij hebben hunne koninkrijken wél geregeerd, en loffelijke daden gedaan: zij hebben wijs geraden en geprofeteerd.4 Zij hebben landen en lieden geregeerd met raad en verstand der Schrift.
5 Zij hebben muziek geleerd en geestelijke liederen gedicht.
6 Zij zijn ook rijk geweest en hebben groote goederen gehad en in vrede geregeerd,