Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/104

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Boven eike– en lindekruinen
  Aêmt de borst zoo vrij,
Laat ons danken vroom en blij;
Op de hooge, blonde duinen,
  Eenzaam knielen wij!

Lachen wij den hemel tegen,
  Die ons tegenlacht
Met zijn vrede, met zijn pracht,
Met nog ruimer, rijker zegen
  Dan ons hart zich dacht!

Ja! Ik wil mijn vroolijke oogen
  Naar mijn Schepper slaan!
’k Weet, Hij, die zoo menig traan
In zijn goedheid af wou drogen,
  Zal mijn lach verstaan!

Op, ter hooge tempelzalen!
  Door geen mensch bespied,
Wil ik juichen: ik geniet!
En aan Hem den dank betalen,
  Die mijn hart doorziet!

Laat het strooien hoedje zwieren
  Op ’t kastanjebruin!
Pluk een knopje in uw tuin:
Lieve, wij gaan lente vieren
  Op het hooge duin!

1849.



 

ALS IK DES ZOMERS.



Als ik des zomers, duffe stadswal, u ontweken,
Mijn jonge jeugd geniet in zachte hemelstreken,
En baad in morgenkoelte en dweep in maneschijn
Aan ’t blauwe Sparen of den dichterlijken Rijn,