Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/105

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Waar lieve menschen langs de groene heuvlen wonen,
Waar ’t hooge woud weerklinkt van blijde hemeltonen,
Waar ik de bloempjes ken! waar ik den tijd vergeet,
En van geen zorg – ei neen! van dag noch datum weet;
Waar ik geen last heb van mij–zelf noch van mijn vrinden,
En mij in ’t dichte bosch geen taaie brief kan vinden,
Daar ’k ook geen nieuws verneem, dan ’t eeuwig jonge lied,
Dat uit den hemel klinkt en in mijn ziele vliet:
Dan is ’t mij soms als liep ik pas in ’t lieve leven,
Als hadde ik niets gesmaakt dan deze zuivre lucht,
Als hadde ik niets gehoord dan ’t fluistrend windgezucht,
Als hadde ik niets beschreid, gevoeld, gedacht, geleden –
Anch’io de eerste mensch in ’t nieuwgeschapen Eden!

 1848.



 

ZOMERTOCHTJE




Mooi weer! was de kreet, en de blozende morgen
Beloofde ons een pralenden, stralende dag;
Het tochtje ving aan met een dankbaren lach;
De vogelen zongen: verbant uwe zorgen!
De bloemen verkondden: geniet uwe jeugd!
Gods vriendlijke hemel: ik gun u de vreugd!
En ’t opene hart hield geen smartje verborgen:
Een jonkheid van weelde, van liefde, van licht,
Stroomde allen van ’t prettig en vroolijk gezicht.
De sierlijke paarden, gelukkige slaven,
Zij schenen alleen voor ’t genoegen te draven;
De weg was zoo schoon of de milde natuur
Een bruidje verwachtte in dit feestelijk uur;
De kindren, met gretige, gulzige blikken,
Vertelden elkaêr van den heerlijken room –
Luilekkerlands geurigen, zuiveren stroom –
Die straks op de hoeve hun hart zou verkwikken;
Van ’t lekkere hooiland, dat noodde tot rust
Na spelen en stoeien en dertelen lust;