Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/106

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
De meisjes – zij kleurden; de knapen – zij lachten
En kweekten verwonderlijk zoete gedachten....
Daar hief, na een poos, voor het vonkelend oog,
De toren van ’t dorp uit het groen zich omhoog,
Daar lachte de hoeve den juichenden tegen,
Daar stroomde het welkom, de room en de zegen,
Daar geurde de feestdisch – een gaard in den gaard!
Daar namen en harten en magen hun vaart!
Wij vierden den zomer – wij stoeiden en gloeiden,
Tot we eindelijk, vermoeiden, als beekjes vervloeiden. –
Maar één had geen lust en geen rust en geen duur,
Geen smaak in den room en geen oog voor natuur,
Geen lach voor den lach van het glunder boerinnetje,
Geen arm voor den arm van een geestig vriendinnetje...
Och help, hij was dwars door zijn hartje gegriefd,
Betooverd, besluitloos, jaloersch en verliefd;
De guit dacht zich gek op een liefdesverklaring....
Zijn liefje intusschen.... had ik in bewaring.

 1849.



 

VLIEGEVREUGD EN DICHTERSMART.



Och, mijn plannen, och mijn droomen!
’t Rijk der muggen is gekomen,
En de vliegen zonder tal,
Geven in mijn zonnig huisje,
In mijn warm en stoffig kluisje,
Wesp en bij haar zomerbal.

’k Ben van nacht schier opgevreten,
Uitgezogen, stukgebeten,
Door een kannibaalsche mug;
En, sinds de eerste morgenglansen,
Hoorde ik niets dan vliegen dansen,
Die ontwaakten versch en vlug!

Voor dat razen en dat snorren,
Voor dat blazen en dat knorren