Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/117

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Nog niet, vooreerst, dien schalken kop
In boekenstof verborgen;
Blijf frisscher dan de rozeknop
En jonger dan de Morgen!
Laat steeds de Graties in haar gunst
Uw pad met goud bestrooien,
En met een onnavolgbre kunst
Uw almaviva plooien!

Blijf jong en wild en woest en rond;
O, dat die lustige oogen
Altijd zoo helder, zoo gezond,
Zoo edel gloeien mogen!
Vlieg, jonge vlinder, naar uw zin,
Laat niets uw vlucht beperken,
En – vlieg toch eens het leven in,
Nog stofgoud op de vlerken!

Die wensch zij ijdel als de droom
Van ’t jong studentenleven,
Op! toch genoten zonder schroom,
In deze tooverdreven!
Een wensch tot slot, een warme beê:
Al schreeuwt ge niet, – blijf zingen,
Klink altijd mee – wordt nooit blazé
En doe geen domme dingen.

Nov. 1849.



 

III

DE HUMORIST

Horrible, horrible, most horrible.
Eenmaal had ik zeven vrinden,
Bloemen in mijn levensgaard,
Die ik tot een krans mocht binden
Om mijn hoofd en om mijn haard.
Luister, en, van één tot zeven,
Zeg ik in een bondig lied,