Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/118

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Waar zij allen zijn gebleven,
Want ik had – maar heb ze niet.

De eerste, een knaap met blonde lokken
En een vriendelijk gemoed,
Is naar ’t verre land vertrokken,
Hij is heen en heen voor goed.
Op zijn beeltnis blijf ik staren
En ik weef een lang gedicht:
Door mijn droomen komt hij waren,
Met een vreemd en bruin gezicht.

Nommer Twee liet zijn getrouwen
Loopen voor een kleine meid,
Die hem strengen op leert houên,
Smelten doet van zaligheid.
’t Was een fiere, forsche jongen,
Die altijd mijn poken brak;
Onbedwingbaar, nu bedwongen,
Door een zachte vrouweplak!

Nommer Drie, wien ik het leven
Zoo vol gratie en talent
Door zag fladderen, zingen, zweven,
Half een vlinder, half student,
Zijn Eerwaarde zakte op klompen
In een kleigrond, zes voet diep,
En tracht d’Urmensch in te pompen
Wie dan toch de wereld schiep!....

Nommer Vier werd ongenietbaar;
’t Is een pure filoloog!
’t Is een Graecus, ’t is een Piet – maar
Ongelooflijk dom en droog.
’k Moest den Vijfde laten glijden,
Daar ’k met hem mijn rust verloor,
Want op ongelegen tijden
Las hij me altijd verzen voor.

En de Zesde, jong bedorven –
Zwakke ziel en groote geest –