Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/119

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Is, mijn ziele schreit – gestorven!
Maar een ander zegt, gesjeesd.
Mocht hij voor een vriend herleven,
’k Zou hem in mijn dankbaar hart
’t Liefste plekje wedergeven,
Heilig door een lange smart.

Maar u kan ik zien noch luchten,
Diepst gezonken Simia!
Al uw zeemlen, al uw zuchten,
Al uw doen is laria,
Ieder zuchtje is een Judas,
Ieder glimlach is een list....
O mijn help! ik merk het nu pas,
Ach, de vent werd humorist!

1850.



 

IV.

HET SCHOTJE.

Et nos! we hebben hier zoo iets,
Een burg, een Athenaeum,
Als ’t binnen kort in duigen stort,
Zing ik een klein Te Deum!

Het is een wit gepleisterd graf,
Behangen met portretten,
Die soms bij ’t Amsterdamsch latijn
Verschriklijke oogen zetten!

’t Is opgelapt en opgeknapt,
Eén wrak, één reparatie!
’t Is opgeflikt en opgeschikt,
En staat nog – bij de gratie.

Het is een afgeleefde best,
Vol pleisters en op krukken,
En toch – een mannentreitrend nest,
Vol onuitstaanbre nukken!