Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/12

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

heeft vrijgehouden, en noch de dartelheid van den geestigsten der duitsche dichters bij hem navolging, noch diens sombere levensbeschouwing bij hem weerklank vond. Van de Franschen las hij liefst Alfred de Musset. Hugo, ook Lamartine en Barbier, en Sainte-Beuve mag wel een zijner letterkundige leermeesters genoemd worden. Met Dingelstedt liep hij hoog, ook en vooral met Rückert, van wien hij nog al iets heeft vertaald. Niet het minst boeide hem Göthe; en dat kon niet anders bij een dichter, wiens ideaal was: de schoonste gedachte uit te drukken in den eenvoudigsten, edelsten, reinsten vorm; hij vond dat ideaal bij niemand zóó als bij den hoofddichter van Duitschland terug. Ook de hollandsche dichters verwaarloosde hij niet. Van de ouden vond hij meer behagen in Huyghens, den puntigen leekedichter der 17de eeuw, dan in den eenigszins gemaniereerden Hooft; ofschoon de poëzie van den Muiderkring ook hem getroffen had, zooals blijkt uit zijn droomen op een vervelende soirée; in Cats meer dan in Vondel. Wie herinnert zich niet die laatste koepletten van Fantasio, waarin de schalke dichter voor een wijl het fluweelen kalotje van „den lieven grijsaard” opzet, van dien

Christen zoo vol ziel en Dichter zoo vol schats,
(den) lust van Prins en Boer, (den) beaten vader Cats!

om in den geest van dezen „Zanger van het leven” een paar zedelessen aan knaap en maagd uit te deelen. Doch ook hier waren het de nieuweren die hem meest bezig hielden.

Hoe hij over Van Lennep dacht kan dat warme vers getuigen in den nacht van 24 Maart 1846 geschreven: Morgen is mijn dichter jarig, een vers, dat, ik zou haast zeggen, een ware studie van de werken des jarigen dichters verraadt, en door deze werd beantwoord, onder anderen met een vriendelijke waarschuwing tegen dat: „in den nacht”", daar ook poëeten beter doen 's nachts te slapen. Wel werd de bewondering van den zestienjarigen knaap in latere meer kritische jaren, als er een nieuw werk van den grooten romanschrijver verscheen, nu en dan een weinig getemperd, maar telkens kwam hij weder tot zijn oude liefde terug, en toen hij in den laatsten tijd van zijn leven weer nader met Van Lennep in aanraking kwam, zou hij met dezelfde geestdrift als vroeger en met geoefender hand een jubellied op diens