Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/13

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

verjaardag hebben kunnen schrijven. Maar niemand wellicht had zulk een indruk gemaakt op zijn dichterlijken geest als Da Costa en Beets. Die zoowel deze beide als De Génestet gehoord hebben, zullen het niet loochenen. De Génestet, anders zoo oorspronkelijk, had zich in zijn prozastijl bijna geheel naar Da Costa, in zijn voordracht naar Da Costa en Beets gevormd, Las hij, of liever zong hij zijn verzen voor, gij dacht onwillekeurig aan den zanger van Vijf en twintig jaren; preekte hij, gij vondt in stijl en aktie diens gloeiende improvizatiën weder, niet zelden afgewisseld met dien plechtigen en in goeden zin zalvenden toon, waarvan Beets het geheim bezit. Ik behoef wel nauwlijks te herinneren, dat hier geen sprake is van kinderachtige nabootsing, en dat de overeenkomst slechts een gevolg was van den diepen indruk, door de beide dichterlijke sprekers op De Génestet gemaakt, die in weerwil daarvan zijn oorspronkelijkheid wist te bewaren. Het huis van Da Costa stond, evenals dat van Van Lennep, voor hem open; kon het anders dan dat het vuur van dien genialen dichtergeest hem, den dichter, met geestdrift bezielde, en dat, bij alle verschil van godsdienstige richting, het karakter van dien grooten en goeden man hem geheel voor zich innemen moest? Met Beets is hij, meen ik, eerst later in aanraking gekomen. Doch de vorm van De Génestet’s verzen levert bewijs genoeg, hoe goed hij dien van Beets’ gedichten bestudeerd had en hoe hoog hij die schatte. Voor den schrijver van de onsterfelijke Studententypen koesterde hij groote vriendschap. Reeds in 1849 bracht hij in zijn gezelschap eenigen tijd te Scheveningen door en meermalen was hij zijn gast op den Hemelschen Berg. ’t Was ook zeer natuurlijk dat er sympathie bestond tusschen twee letterkundigen, waarvan de een in zijn proza, de ander in zijn poëzie, al wat stijf en deftig was schuwde, en natunur en waarheid huldigde bovenal. Ik herinner mij, dat hij ook de verzen van Ter Haar zeer waardeerde, vooral diens Abd-el-kader en Joannes en Theagenes. Het laatste had hem zelfs in een zekeren wedijver ontstoken, en hij hoopte dat het hem nog eens gelukken mocht een dergelijk onderwerp in de kerkgeschiedenis te vinden. Zoo vervulden letterkunde en poëzie hem geheel, en voor de wetenschap was daarbij in zijn hart geen plaeats. De theologische etudiën waren hem een noodzakelijk middel, om het doel dat hem aanlachte te bereiken en eens het Evangelie te mogen verkondigen; doch