Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/121

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Dat weet ik niet, maar wat ik weet,
Bij elk oratie–jooltje
Dan heb ik rust in voet noch vuist,
Ik zit – als op een kooltje!

Maar wat ik weet, dat zeg ik luid,
Dat zeg ik zonder schromen:
Kastanjes moeten eenmaal uit
Het smeulend vuur genomen!

’t Is Feest: kijk op, daar naakt de rei
Der breede Professoren,
Zij nemen plaats in ’t groote hok
En spitsen klassische ooren!

De orator klautert in de Broek[1]
En soest er zeer genottelijk.
’t Jus Pilei[2] verblijdt zijn hart –
Al kleedt zoo’n steek bespottelijk!

Wat toeft ge, o Seminarie–trits?
Ei, zet u bij de vrinden?....
Hoe nu? de bank is opgepropt,
Er is geen plaats te vinden? – –

Men sluit hun ’t deurtje voor den neus,
Men laat hen opmarcheeren.
Adieu, kollega’s! hier is ’t uit
Met ons fraternizeeren!

Men sluit u ’t deurtje voor den neus,
Gij hoort niet bij die heeren!
Wat meent gij?:die Illustre School
Zou zich – – enkanailleeren?

O wee! o non–sens, o ellend!
O tijden, menschen, zeden!

  1. Broek, honten broek = katheder. — Borger.
  2. Letterlijk":het hoede-recht het doctorale recht om met gedekt hoofd te mogen spreken.