Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/125

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Zoo nu wie ’t aangaat, grijnzend lacht
En laakt die kromme sprongen....
Wel, dat men ’t Schotjen overgeev’
Aan d’eersten krullenjongen!

Ja, ’k raad u, laat, met stille trom,
Dat haatlijk Schotje sloopen,
En zet die laatste, lafste sluis
Voor liefde en eenheid open!

Maar is ’t ook weer een uitgaaf, die
Met moeite wordt bedropen....
Ik zal de „schoft” betalen, ja,
En ik wil ’t Schotje koopen.

Ik wil het als een rariteit
Mijn leven lang bewaren:
Een staaltje van humanen geest,
Na zooveel honderd jaren!

En ’t zieltjen? Och, dat zieltje zal
Bij mij geen kwaad meer brouwen,
Met primo Mei verhuist hij weer....
Bij mij is ’t niet uit te houên.

1850.



 

V.

Aan mijn vriend Mr. E. H. S’Jacob.
Naar Batavia vertrekkende.

Ter herinnering.

’k Zal niet schreien en niet klagen,
Stille smart is – diepe smart;
’k Wil den last des afscheids dragen,
Moedig als uw manlijk hart.
Maar een korte, vrome bede,
Maar een handdruk zij mijn groet:
Lieve zwerver, ga in vrede,
Met uw God en met uw moed!