Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/131

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
’t Zijn frissche rozen, frissche wangen,
’t Is dwaas gesnap, en druk gedruis
Van kinderspelen en gezangen,
De weelde van het vroolijk huis!

’t Zijn vruchten van beladen boomen,
Die, als wij schudden, rijp en rond,
Ons, dwaze kindren, overstroomen
En smelten in den open mond;
Het is de room der moederaarde,
Die door de dalen ruischt en vloeit,
’t Is de uitgelezen vrucht der gaarde,
Die op des levens feestdisch bloeit ....

O, ’k weet wel dat het brood der smarte
Ook mij, als ieder stervling, wacht
Maar nu – vergeef mij, zoo mijn harte
Niet aan het oude vonnis dacht: –
Ik mag van ’t brood der weelde zingen,
Van zegen, dien mij God bereidt,
In ’t zweet .... van verre wandelingen,
Met tranen, ja van dankbaarheid!

1850.



 

IN GELUKKIGE DAGEN



Zachte, frissche lentestralen,
Liefdegeur en liefdegloed
Stroomen door dees rijke dalen,
Stroomen in mijn blij gemoed.
Zegen heb ik mild ontvangen....
Nochtans – in mijn eenzaamheid –
Heb ik bij mijn blijdste zangen
Menig stillen traan geschreid.

Neen, in ’t groote rijk der smarte
Ben ik lang geen vreemdling meer;