Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/135

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Wiens hoofd niet al te zeer vervuld is van die schatten
Der wijsheid, die helaas, mijn brein niet kan bevatten,
’k Meen beursnieuws, politiek en soorgelijke meer,
Om met zijn kinderen meê, te leven in ’t weleer,
Om dagen lang vooruit de winkels rond te dwalen,
Of aan een „vrijster” nog zijn hart eens op te halen!


IX


Ik min dien winterdag vol bloemen, lied en geur,
Ik min dat zoete feest van suiker en likeur,
Het zielverkwikkend ijs, de schuim der limonade!
’k Zie, liever dan in druk, mijn naam in chocolade!
En Epikurus, zeg, is niet de lekkre tand
De trouwste paranimf der kies van ’t waar verstand?
Vindt me’ in de Republiek der stille lekkerbekken
Niet meestal wijze liên of – schadelooze gekken?


X


’t Was, hoorders, Sint–Niklaas. De trouwe Bisschop had
Zijn aankomst reeds gemeld aan IJ- en Amstelstad,
En keur van industrie en kunst vooruitgezonden.
Reeds zweeft en leeft zijn naam op duizend, duizend monden,
Reeds had hij overal om gulheid en „belet”
Geschreven en gevraagd met brieven van banket;
En – hoe me’ ook elders een Bisschop zou ontvangen,
Sint–Niklaas wacht men op met zoete kinderzangen.


XI


O, Bisschop! schoon ’k niet licht een Heilige vertrouw,
Gij zijt een Heilige, dien ’k haast aanbidden zou;
Eén daad van minzaamheid, van weldoen was uw leven,
Uw liefde heeft uw naam de onsterflijkheid gegeven:
Och, dwazen, die een naam, een grooten naam begeert,
Kent gij er een, zoo rein, zoo schoon, zoo stil vereerd,
Die dus, eeuw in eeuw uit, met hartlijkheid bejegend,
In ’t hart der kindren leeft, door kindren wordt gezegend?


XII


Ja, Kinderheilige, nog neemt mijn hart u aan!
En had de wereld slechts wat beter u verstaan,