Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/136

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Uw geest van weldoen en van liefde meer begrepen,
’k Zou met uw naamdag nog geruster kunnen dwepen.
Want, lieve hoorders, is ’t niet kannibaalsch en wreed,
Dat men op zulk een feest het hongrig volk vergeet,
Dat met een zieklijk oog komt op uw lekkers azen,
En met zijn bleeken neus kleeft aan de winkelglazen?


XIII


Het was dan Sint–Niklaas. ’t Is feest in stad en huis.
De straten zijn vervuld van ’t woelig koopgedruis,
En menig woning vol verwachting en gezangen,
De kindren vol respekt, de meisjes vol verlangen.
Geen jonge bruigom, die zoozeer naar de’ avond smacht,
Als menig schalke knaap dees groote avond wacht,
Sjabloon:Tal,” zoo niet de eerste twijfelingen,
Reeds schuldig en waanwijs, zich in zijn hartje dringen.


XIV


En nu, mijn vrienden, nu gij dag en datum weet,
– Zoo duidlijk dat gij ’t wis van avond niet vergeet, –
Geeft mij na al die soep, nog weinige oogenblikken,
Om mijn tooneel en personages wel te schikken.
De klucht speelt binnenshuis; ik zou, wanneer ik wou,
Een wijk, een gracht en zelfs een nommer, zeer getrouw
U kunnen noemen, maar om ’t niet te ver te drijven,
Zal ik dat maar blauw–blauw of blanco laten blijven.


XV


Ik leid u binnen in een lieve, ruime zaal,
Vol vroolijkheid en licht, vol kinderpret en praal;
En ’k liet u graag de rest er zelf maar bij verzinnen,
Om daadlijk met de kern van ’t sprookje te beginnen,
Maar dat verbiedt de kunst! Eer toch, u hoorders, groeit
De kokosnoot bevrijdt van d’ijzren schil, eer vloeit
Haar melk den wandlaar toe, eer, om de minste zaken,
Een schrijver niet een schil beschijvingen zal maken!


XVI


Het zij dan zoo: mijn zaal is als een andre zaal,
Iets grooter dan bij u; ’t kleed wordt een beetje kaal,