Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/138

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Zijn boezem, wit als sneeuw – ik breng zijn stijfster hulde –
Zet hij zoo hoog alsof zijn naam zijn eeuw vervulde!
Hij knijpt zijn oogen soms, zoo zalig, zoo vermoeid,
Als op een warme stoof het poesje dat zich broeit;
Toch ziet de man er uit of hij van drift zou stikken,
Als gij hem met een speld dorst in zijn beenen prikken.


XXI


O vaak is mij de lust bekropen dees of geen
Te prikken met een speld in ’t molligst van zijn been!
Den reednaar in zijn vuur, den opgeblazen dichter,
Den stijfgeplooiden fat, den grooten volksverlichter,
Den schoolvos, die den grond doet kraken van zijn poids,
Den hooggeleerden heer, wiens voetstap zegt: C’est moi!
En al die godjes, die zich zelven adoreeren,
Zou’ k met één speldeprik, hun menschheid willen leeren!


XXII


Voorts is mijn vijftiger zoo min of meer gebuikt,
Zoo min of meer gedast en min of meer gepruikt;
Een man, die even stijf geschroefd zit in zijn boorden,
Als in zijn préjugés: die aan zijn minste woorden
Een klank geeft en een klem, een nadruk, een gewicht,
Als bracht hij, waar hij sprak, een misdaad aan het licht;
Nog bromt hij door een neus, beroofd van alle gratie,
Die paars wordt aan zijn punt, in ’t vuur der konverzatie.


XXIII


Toch had Meneer een club, die aan zijn lippen hing –
’t Bewijst niet machtig veel voor dezen vriendenkring –
’t Was heus! een knappe vent – zoo zei men – en in zaken
Van Politiek was ’t best niet met hem slaags te raken!
Nu was de Staatskrant ook zijn „cours de politique”,
En dat ’s een deeglijk werk en duchtig satiriek,
Welks vroolijk mengelwerk en geestig kolommen
Alle oppositiegeest, zijns inziens, deên verstommen!


XXIV


Hij viel niet machtig slim: zelfs had hij in zijn jeugd,
Gerechte Hemel! voor de studie niet gedeugd;