Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/139

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Maar hij ’s nu ouderling en jonkheer; kommissaris
Van zijn beminde club, waar alles even „naar” is;
Een groot vereerder van het edel paardenras,
En – soms niet wel bij ’t hoofd, schoon altijd wel bij kas.
Ook kocht hij alle-jaar den Almanach de Gotha
En wist de titels van de vorstjes op een iota.


XXV


De man is op den duur zoo taamlijk in zijn schik
Met zijn positie in de wereld en zijn Ik;
Een luie rentenier, geschapen voor een kussen,
Met truffels opgevuld, met zotheên en – met Russen.
Hij oordeelt – allen over alles – overal,
Heeft veel congesties, veel onaangnaams en veel gal;
Is vóór het hangen, vóór het geeslen, vóór het branden,
En vindt zijn weerga niet in ’t rijk der Nederlanden.


XXVI


Bekrompen als een best, die eeuwig kousen stopt,
En – bij een onweer – om haar ouden zonden tobt;
Hij knort, als hij verliest, een flauw partijtje spelend,
Is bar konservatief en radikaal vervelend;
Kortom een dwaas figuur in deze triestige eeuw,
En ook nog.... Ridder van den Nederlandsche Leeuw!
En dát ’s nu just zijn fort! want mijn gelukkig vrindje
Sprak van zijn geeltjes graag, maar liever van zijn lintje.


XXVII


Hij achtte ’t lief kleinood, gelijk zich–zelven, hoog:
Een onversierde rok in ’s mans diepvorschend oog
Was geen gekleede rok; een mooie dekoratie
Kon altijd reeknen op zijn eerbied en zijn gratie,
Hij keek zijn menschen nooit naar ’t hart of hoofd, maar ’t was
Zijn lust te kijken naar het knoopsgat van hun jas;
Zelfs zijn koetsier had, uit zijn diensttijd, een medalje,
En dus een streepje voor bij ’t overig „kanalje.”


XVIII


Hij vroeg nooit: Is die mensch knap, eerlijk, braaf, geleerd?
Maar heeft hij iets? of wel: Is hij gedekoreerd?