Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/140

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Hij-zelf, hij droeg een star, zelfs als hij ziek en thuis was,
Ook op zijn chambre-cloak, zijn over- en zijn huisjas.
De man was op dat punt waarachtig monomaan,
Alleen met ridders kon hij goed uit wandlen gaan.
’t Is vreemd – maar als gij ’t heer wilt in zijn glorie kennen,
Moet gij van lieverlee aan duizend dwaasheên wennen.


XXIX


En al die dwaasheên zal ik zeggen in mijn lied,
Hoe laf, hoe min, hoe dom. De waarheid schaamt zich niet,
Mij zweeft een eerlijk doel voor onbenevelde oogen,
Maar die niet liegen kan, wordt ook niet graag bedrogen.
Ik moet vertellen wat ik hoorde, wat ik zag;
Ik dien de waarheid trouw, nú met een ronden lach,
Straks met een ernstig woord. – Dies, wat ik mag verlangen,
Is dit: och oordeel niet voor ’t amen van mijn zangen!


XXX


’t Was, hoorders, Sint–Niklaas. Ziet verder in het rond,
De kindren hangen op de stoelen, langs den grond:
’t Zijn één, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven kinderkopjes,
Nu, bij ’t minst gedruis, schier onder pijpendopjes
Te vangen – dan weer, fluks bemoedigd door de taal
Der lieve moeder, aan het woelen door de zaal:
Zoodat een heer aan ’t vuur al eens zijn „br” liet hooren,
Maar nog te goed schijnt om de kindervreugd te storen.


XXXI


Vier lieve diertjes zijn van ’t ridderlijke nest:
Eén manlijk oir, drie blonde dochtertjes; de rest
Familie, neef en nicht, gewoon sinds vele jaren
Dees dag hun vreugd aan die der riddertjes te paren,
Straks wordt er braaf gestrooid, gegrabbeld en verrast:
Wij grabblen meê! niet waar? Elk uwer is hier gast,
En schoon gij mooglijk voor die kinderpret zult passen,
Ik hoop u toch met een surprise ter verrassen.


XXXII


Een vriendlijk oogenpaar, vol reine moedervreugd,
Bespiedt de spanning van de feestelijke jeugd;