Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/141

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
’t Is de eedle vrouw van ’t huis, in alles onderscheiden
Van onzen Ridder, want – zij heeft verstand voor beiden.
Zij ziet de dwaasheên van haar echtvriend met geduld,
Zij is in ’t vrouwlijk hart met nedrigheid vervult,
In huis een trouwe zorg, knap, ordlijk, lief en handig,
En voor de wereld schoon en geestig en verstandig.


XXXIII

De Ridder voert in huis een despotieken toon:
Háár schepter is ’t verstand, en zachtheid – háár geboôn.
zóó geniaal weet zij met Manlief om te springen,
Dat zij nooit kibblen, nooit! en toch – de meeste dingen
Ten slotte naar heur wil geschieden. Bij veel liefs
Heeft zij iets deftigs en van avond iets pensiefs;
Zoo tusschenbeide laat zij stil haar handwerk varen
En blijft glimlachend op haar oudste dochter staren.


XXXIV


Wat peinst de brave vrouw?:Dat zult gij later zien:
’t Wordt tijd dat we onzen groet, der lieve dochter biên,
Die voor het theeservies juist, enz! ’k hoor schellen
En ben genoodzaakt mijn verrukking uit te stellen
Tot nader! ’k geef vooreerst het mooie meisjen op
En vlieg, niet langzaam, naar den blinkend koopren knop
Der deur.... denk niet dat iets bijzonders zal verschijnen,
Want, lieve vriend, die hoop zou ras in rook verdwijnen


XXXV


Twee ooms, twee tantes treden in, gedekoreerd,
De tantes niet, maar de ooms. Men rijst, men informeert
Naar weer en welvaart; een van de ooms had pas het pootje
Den anderen nemen fluks twee neven in ’t ootje,
Die te oud voor Sint–Niklaas, zich op een kanapé
Vrij bar verveelden, spes patris et patriae!
Kwajongens, die de taal der godlijke oudheid leeren,
Sigaren rooken en den „piepa” niet vereeren!


XXXVI


Een ieglijk neemt zijn plaats, de dames aan den disch,
De heeren aan den haard; de konverzatie is