Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/143

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Geen woord meer van dat prul! zegt de oude heer nog bevend.
Maar daar ik meen, dat, trots die toespraak zoo wellevend
En minzaam, vrienden, gij, die scène die gij hoort,
Toch niet verstaan kunt, zal ik daadlijk met een woord
U brengen op ’t terrein van die familiezaken:
Dan moogt ge tevens met de dochter kennis maken.


XLI


Het is een meisje zoo charmant en zoo pikant,
Zoo allerliefst lief en zoo gloeiend amusant,
Dat ik (’t is nu misschien een jaar twee, drie geleden,
En sinds dien tijd aanbad ik andre lieflijkheden!)
Dat ik soms dagen lang en menig langen nacht,
Dat vraagstuk der natuur, dat raadsel overdacht
En peinsde, als Bogaerts in zijn onvergeetlijk „Truitje”:
Hoe drommel! kwam zoo’n aap aan zulk een geestig spruitje?


XLII


Gij kent, mijn hoorders, niet? gij kent Luilekkerland?
Gij weet hoe de arme dwaas, die aan dat zalig strand
Des levens zorg en smart wil vlieden en vergeten,
Eerst door een rijstberg heen moet worstelen en eten?
Die berg is de oude heer, het meisjen is die kust;
Wie haar aanbidden dorst, moest voor zijn zoeten lust
Heen bijten door Papa! dat werk was niet vermaaklijk,
Een berg van rijstebrij was haast nog wel zoo smaaklijk!


XLIII


Ja, schoon hier alles veinst, het had niet weinig in,
Zich te verdraaien tot een schoonzoon naar zijn zin;
Die berg van domme idées en nonsens gansch te slikken
En niet bij ieder brok van walging haast te stikken;
Te kijken naar zijn lint, dat breed door ’t knoopsgat stak,
Gelijk te geven of – te zwijgen waar hij sprak,
Al sloeg hij door op iets hoe dom ook en hoe grievend,
Al prees hij niet „de Tijd”, maar erger.... „’t Letterlievend.”


XLIV


Maar ’k zweer u, ’t lieve kind was wel de moeite waard,
Ook hadt gij haar niet lang en strafloos aangestaard: