Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/144

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Was de oude gek – een Draak, zij wekte in ’t minnend harte
Een ridderlijke drift, die alle draken tartte!
Maar zoo de Hugo’s en Tancredo’s van weleer
Een draak, een burg, een land bevochten voor hun eer
En voor een blauwe sjerp... gij mocht een kaartje spelen
En met een monster van verveling u vervelen!


XLV


De jonge schenker van de gouden bracelet
Had zich om de eedle maagd gewaagd aan al die pret.
Reeds op haar eerste bals was hij haar liefste aanbidder,
En schoon de Ridder had bepaald dat slechts een Ridder
Van de’ echten stempel, eens zijn schoonzoon worden zou,
Toch had een knaap die liefst geen ridder wezen wou,
Na duizend moeilijkheên, in ’t eind acces gekregen,
Vooral omdat Mevrouw hem hartlijk was genegen.


XLVI


Hij had met nooblen zwier te Leiden gestudeerd,
En was op theses en vernuft gepromoveerd.
Het corpus juris had zijn geest hem niet ontnomen;
Hij leefde van zijn geld en van zijn zoete droomen,
Hield veel van verzen, ale en oesters en muziek,
Was niet vervelend en toch ver in politiek,
En twee-en-twintig jaar, ’t geen schoonpapa deed zeggen,
„Dat hij den ouden mensch nu spoedig af moest leggen.”


XLVII


Een week lang hield mijn vriend zijn leven reedlijk uit,
Kwam zevenmaal en had het zevenmaal verbruid.
Mevrouw maakte alles goed, het lieve kind souffreerde,
En hij, schoon de oude Draak hem „gloeiend” embêteerde,
Hield zich weer veertien daag vol zelfverloochning goed
Hij plooide zijn verstand, zijn trekken, zijn gemoed;
Toch ging de ridder voort hem steeds te chicaneeren,
En bromde: „’k zal dat heertje in ’t eind wel mores leeren!


XLVIII


Een schriklijke avond kwam. De ridder knort en kniest,
Omdat hij gruwlijk heeft verloren bij zijn whist,