Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/145

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
En zoekt een’ ander om zijn noodlot op te wreken;
Hij vindt dien in mijn hel: „O jongen, ’k moet je spreken,
Ik hoor je gaat je somst te buiten... wel verstaan?
Te buiten aan het Rijm? Dat’s dom, dat kan niet gaan,
Zoo krijg je nooit een... maar dit uurtje is toch verloren,
Kom, snijd eens op!:ik wil die prullen ook reis hooren.”


XLIX


Toen voer de duivel in des jonglings ziel: „Meneer” –
Zoo spreekt hij, bijtend in zijn lippen – „Te veel eer!”
De slang sist in zijn hart: Hier kan geen engel zwijgen,
Ik zal dien dommen dwaas het bloed naar ’t hoofd doen stijgen!
Hij denkt volstrekt niet aan de suites van zijn daad,
Hij heeft zijn wraak in ’t hoofd – hij aarzelt niet – hij gaat
Brutaal juist vis-à-vis den Ridder zich posteeren...
En lieve hoorders, hij vangt aan te deklameeren:


Uit het land van Kokanje




1


Daar leefde – het sprookje schijnt waar op mijn eer –
Een moedige, goedige koning weleer;
      In zijn zalige jeugd
      Had de roem hem verheugd,
Nu woonde hij stil in het land van Kokanje,
Hield veel van zijn volk en nog meer van – champanje.


2

Aan tafel, bij ’t schuimen van d’ edelen wijn,
Met makke ministers aan ’t geurig festijn,
      Sloeg hij dikwijls een ui,
      In een lustige bui,
En schreeuwde, verrukt door de flesch die hem lief was!
Dat de eerste minister een oolijke dief was!


3

Hij scheen met die heeren bepaald familjaar,
Vaak zaten ze laat in den nacht bij elkaêr,