Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/146

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
      Met een eerlijken roes,
      In een heerlijken soes,
En brachten het verder in snuggere zetten,
Dan ’t slimste, dan ’t leepste der staats–kabinetten.


4


Het hof van mijn prins was aardig als geen
Zijn Rijkskanselier van zijn Hofnar meteen:
      ’t Was een schrandere borst,
      Hij kwam goed bij zijn vorst,
Want wie was zoo bemind als de Heer van Kokanje
Of geestig als hij, bij een beker champanje?


5


Eens, ’t was op een duchtig en kluchtig soupé:
Riep de vorst aan ’t dessert: „Eh, v’là une idée!
      O mijn zotskap, mijn Floor,
      Leen mij aanstonds het oor;
Ik zeg u, o puik aller grootkanselieren!
Ik wil al mijn vrindjes met lintjes versieren.


6


Ik wacht u op morgen bij tijds aan ’t paleis,
Dan trekken wij fluks met ons tweetjes op reis,
      Naar den Graaf Cantenac
      En den Prins van Pauillac,
Et caetera, ’k zal eerst maar de heeren beschenken
En dan wel mijn domme Kokanjers bedenken.


7


„Dat niemand het doel van ons toertje verklap’
Want dan heb ik eer noch pleizier van de grap!
      Floor, we rukken er heen
      Met ons beidjes alleen:
En moge, als de vrienden niet wonder verrast zijn,
Mijn hoogheid geen prins en jou zotheid geen kwast zijn!”


8


En d’anderen morgen voor dag en dauw,
– De stad was nog stil en de katjes nog grauw,
      Daar kwam jolig en vlug,
      Met een zak op den rug,