Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/147

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Ons rijkskanseliertje, de bloem aller gekken,
Met aardige deuntjes zijn Majesteit wekken!


9


Een vloek en een zucht, en de Prins stond gekleed,
Gepoetst en gespoord tot den aftocht gereed;
      Hij gaf Floor een sigaar
      – Allergruwelijkst zwaar –
En ’t geestigste paar uit het land van Kokanje
Trok heen – na eens stevig ontbijt met champanje.


10


Maar nauwlijks ziet Floorneef nog stevig en vast,
Of Sire roept uit: „Wat is dat voor een last?
      Wat behelst, groote mug,
      Toch die zak op je rug?”
„Ik ben kanselier,” – zegt de Nar – „dat zijn lintjes
En kroontjes en kruisjes voor jou en je vrindjes!”


11


De koning werd nurks, maar hij vond toch per slot
’t Idée niet zoo gek en zijn Hofnar vrij zot,
      En het tochtje ging voort,
      Amuzant, ongestoord,
Het zonnetjes scheen, en zij zongen en kusten
De lieve Kokanjesche meisjes met lusten!


12


Zij naadren de grens al in wilden galop,
Daar krijscht het opeens: „Stop, je Majesteit, stop!
      En ontdaan en vervaard
      Tuimelt Floor van zijn paard,
En rolt op zijn zak: „Ik heb alles verloren!
Genade, genade voor mij en mijn ooren!”


13


De koning verschrikte, werd rood en werd bleek:
– „Wat leelijke zotskap, wat? Spreek of ik steek
      Dezen dolk, domme dwerg,
      Door je been en je merg!....”
– „Och,” snikt hij, „Sint Jozef! hoe kon het gebeuren,
Heeft Sire te-met niet mijn zak hooren scheuren?”