Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/148

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

14


„Om duidlijk te spreken, genadige vorst,
Die zak, vol met ridders! zoo dapper getorst,
      Hij is leeg – als mijn hand!
      Als de schatkist van ’t land!
We hebben zoo holderdebolder gereden....
Kijk, alles is hier door dit gaatje gegleden.” –


15

De goedige koning keek donker en zuur,
Maar hield zich niet goed op den duur bij ’t figuur
      Van den rollende Nar,
      En hoe bitter en bar
In ’t eerst ook zijn vorstlijke stem had geklonken,
Hij had in zijn hart al vergeving geschonken.


16


– „Mijn Rijkskanselier, zijn uw tranen oprecht?”.....
„Ze zijn,” snikt de Hofnar, „als paarlen zoo echt.”
      – „Nu rijs op dan, en vlug
      Naar de stad maar terug!
Den zak weer gevuld in het land van Kokanje....
Betaal onderweg voor je straf mijn champanje!”


17


De reis ondertusschen van ’t hoofd van den staat
Was lang in Kokanje bekend en bepraat;
      Och, geheimen meestal
      Zijn publiek overal;
Maar meer nog! op markten en straten en wegen,
Alom kwam men lintjes en ordetjes tegen.


18

Dié had het bekoorlijk, verlokkend sieraad
Gekocht van een Jood of een beedlaar op straat,
      En dié vond het op weg
      In een goot of een heg;
Dié liep er met drie, dié met zes, dié met negen;
Een vierde weêr had het door vrouwlief gekregen.


19


Dié kreeg het uit achting kadeau van een vrind,
En dié zocht zich blind om een leeuw van een lint;