Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/15

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

uit verschillende plaatsen gehouden. Doch karakteristiek is het volgende antwoord op een noodiging tot een dier bijeenkomsten, die ik hem had gezonden: „Lieve vriend, ofschoon de Theses yan dien aard zijn, dat ze iemand weg zonden jagen — ben ik wel gedetermineerd” (de hoofdkwestio was het Determinisme) „Dingsdag ten uwent te komen, Ik hoop dat het colloquium wat minder stijf en deftig en langdradig zal wezen dan de vorige keer...”

Dan, al vond hij onze wetenschappelijke diskussies langdradig en vervelend, al kon hij geen theologisch vraagstuk verteren, zoo het niet met een weinig attisch zout was gekruid, al stak hij niet zelden den draak met onze deftigheid en geleerdheid en diepzinnigheid, hij was en bleef bij ons allen gezocht en geliefd. In het eigenlijke studentenleven mengde hij zich weinig. Niet dat hij geen open oog had voor hetgeen er frisch en aantrekkelijk in was; zijn Liedje aan een jong student zou alleen genoeg zijn om het tegendeel te bewijzen. Maar hij studeerde te Amsterdam, en bleef dus in den kring zijner betrekkingen en oude vrienden, zoodat hij geen behoefte gevoelde veel nieuwe kennissen in de studentenwereld to maken. Daarbij kwam, dat zijn teeder gestel hem verbood om het Epikurisch feestgezang van zijn eerste studiejaar zelf veel in toepassing te brengen. En eindelijk — waarom zou ik het verzwijgen? — zijn buitengewoon talent bracht hem meer in aanraking met letterkundigen dan met studenten, en plaatste hem in een eigenaardige stelling, die hem verbood zich zoo geheel aan 't yerkeer met zijn gelijken in jaren en studie te geven, als hij anders had kunnen doen. Evenwel, met verscheidene onzer ging hij veel om, en voor degenen die zijn sympathie hadden, was hij een dienstvaardig en hartelijk vriend.

Nog staat zijn beeld levendig voor mijn geest, zooals ik hem in die dagen eerst leerde kennen. Nog zie ik, dunkt mij, dat edel, fijn-besnedon gelaat, met een rijkdom van krullende lokken omringd, dien geestigen mond, dat hooge voorhoofd, dat vriendelijk en toch zoo ondeugend oog, waarmee hij u zoo open aanzag. Nog zie ik dat oog van geestdrift vonkelen, als hij ons een zijner nieuwste verzen of een gedicht van een lievelingspoëet voordroeg op zijn zangerigen toon. Nog zie ik zijn schalken, spottenden blik, als we bijwijlen zeer deftig of geleerd wilden wezen. Nog zie ik hem de lippen stijf op elkander klemmen, als iemand het waagde hem een prullig versje voor te lezen, een