Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/16

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

schaperig minneliedje of zoo iets, ziek van sentimentaliteit, totdat hij zich niet langer bedwingen kon en, met koddige yerontwaardiging uitriep: „Maar dat is een lor!” Zijn oordeel, waar het de kunst gold, was onmeedoogend, zijn ondeugende plagerij spaarde zijn beste vrienden niet. Maar van hem kenden wij alles verdragen. Innemend en beminnelijk was zijn omgang in de hoogste mate. Wij meenden wel eens grieven, ernstige grieven tegen hem te hebben, en namen voor, hem dat bij gelegenheid eens goed onder de oogen te brengen. Maar zoodra wij hem ontmoetten en hij twee minuten met ons sprak, waren alle grieven vergeten, en had hij ons weer geheel met zich verzoend. Zoo, onder velerlei afwisselende, doch nooit overspannende studiën en werkzaamheden, door liefhebbende betrekkingen en vrienden omgeven, aan de zijde der verloofde, die hem later, — helaas voor weinige jaren! — tot den gelukkigsten echtgenoot zou maken, om zijn rijke gaven door velen bewonderd en geëerd, bereidde hij zich voor tot die betrekking, die hij uit liefde gekozen had. Meest in Amsterdam, dat den jongen dichter zulke rijke hulpmiddelen tot zijn ontwikkeling aanbood, doch ’s zomers in de vakantiën liefst buiten, te Bloemendaal, zoo menigmaal door hem bezongen, en aan welks liefelijke natuur zijn poëzie inderdaad verwant was, te Scheveningen, waar de zee zijn teedere zenuwen sterkte, „zwevende,” gelijk hij destijds schreef, „van de zee nsar het bosch, van de duinen naar de ontluikende heiden van dien Heereboer,” waaraan een zijner schoonste verzen {kerngesund) zooals onze Overrhijnsche naburen ’t zouden noemen) gewijd is, zich amuzeerend ou eens als een kluizenaar in de bosschen, dan weêr als homme du monde bij de lieve menschen, die er een buiten op na houden voor eens anderen mans plei zier”; — verzen schrijvend in zijn gezellig studeervertrek, of, „ze zeggend in de lucht, ze gevend aan den wind, die ze verstrooit, ’t geen beter en frisscher voor hen is, dan dat ze in een of ander mooi boekje gedrukt worden”, of ook wel ze, onder luide toejuiching, voorlezend in allerlei zalen en zaaltjes van ons Vaderland; van tijd tot tijd, vijf- of zesmaal, naar het toenmalig gebruik bij het Remonstrantsche Seminarium, predikend met al den smaak en het vuur van een dichterlijken geest en met al den ernst eener innige overtuiging; vroolijk maar sober, ongedwongen maar zichzelf bedwingend, een „mensch van vieesch en bloed”, maar die wel zorgde dat vleesch em bloed niet de overhand