Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/150

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
      En zij kermden: „Helaas,
      Zijn de menschen toch dwaas!
Kan de eer, door het toeval ook zotten geschonken,
Het hart van den eerlijken wijsgeer ontvonken!”


25

Daar leefde – het sprookje schijnt waar op mijn eer –
Een moedige, goedige koning weleer,
      En op aarde geen rijk
      Eens het zijne gelijk!
Nu ligt alles stil in het land van Kokanje,
Al prijkten er velen met lintjes en franje!





L


’k Weet niet hoe mijn poëet dit lied ten einde zong,
Ik weet nog minder hoe de Ridder zich bedwong,
(Tenzij de schrik, ’s mans tong en voet en vuist bleef kluisteren!)
En naar ’t ondeugend rijm ten einde toe kon luisteren,
(Ook, onder ons gezegd, des jonkers schalke zang –
Ik heb aan ’t versje part noch deel – is veel te lang;
Heet dát een liedje! doch zijn geest was pas gaan bloeien
En vreemd nog in de kunst van schikken, sparen, snoeien!)


LI


Maar ’k weet, dat zoo op slag het ridderlijke vat
Nu, als een zwermpot, uit elkander was gespat;
Als hij subiet het een en ’t ander had gekregen
En stikkend in zijn toorn voor eeuwig had gezwegen,
Of – als duc d’ Alva – in zijn woede ’t ridderkruis –
Bedenk wat razernij! – vertrappeld had tot gruis,
Als hij den zanger van Kokanje half verscheurd had,
Waarom der Muzen koor zich zeker dood getreurd had:


LII

Het had mij niemendal verwonderd, maar ’k geloof
De man was niet recht op de hoogte en ietwat doof.
’t Liep zonder manslag af ten minste, en minder kluchtig;
Hij keek bij elk koeplet steeds meer en meer wraakzuchtig,