Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/151

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
En werd eenvoudig dol op ’t einde. Raadloos stond
Hij eerst een heele poos genageld aan den grond;
Verbeet zich, nam een air, een pose, en dekreteerde:
(Terwijl zijn knoopsgat hem gedurig inspireerde)


LIII


„Gij zijt te nietig voor mijn gramschap, kleine kwast,
Gij waart mij al sinds lang een gruwel en een last!
Nu is de mate vol, gij zult mij zeer verplichten
Met nooit een wandling meer hier naar mijn huis te richten.”
Ziedaar een zeer beknopt fatsoenlijk résumé
Van ’s mans welsprekendheid. De knaap kreeg zijn congé,
De Ridder kreeg – de koorts, en ijlend zag hij Narren
Die sprongen om zijn hoofd met zulke Ridderstarren!


LIV


Bezint eer gij begint: de grieve volgt de grap.
Mijn held kreeg ras berouw van zijn vermeetlen stap.
Ach! had hij nog een poos gestreden en geleden,
Die strijd was thans bekroond met duizend zaligheden!
Hij schreef den dag daarna een mooien brief; – Mevrouw
Beloofde voorspraak en zijn meisje bleef hem trouw...
Maar de oude heer kreeg bij zijn naam alleen kongestie,
En wou – als Oostenrijk – niet hooren van amnestie!


LV


De zachte politiek van de allerliefste vrouw,
De zuchten van de min, de tranen van ’t berouw
Vermochten niets: hij moest zijn ridderlintje wreken
En wou mijn armen vriend niet hooren, zien of spreken.
’t Was nu een jaar geleên; dees kwijnde van verdriet
En zag in al dien tijd zijn sweetheart bijna niet.
Alleen ’t vertrouwen op haar moeder deed hem leven,
Die als zij d’ arme zag nog altijd hoop bleef geven.


LVI


Begrijpt gij nu waarom die gouden bracelet
Den vader zoo in vuur en vlammen had gezet?
’t Kadeau was op zich zelf zoo taamlijk onverstandig,
Maar minnaars, vrienden, zijn ook meestal vrij onhandig