Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/152

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
En zoo lichtvaardig, dwaas, vermetel onbedacht,
Als ik of mijn verhaal, dat iedren vorm veracht,
En dat mij mettertijd ook wel eens op kon breken
Als ’t, op den keper, door de heeren wordt bekeken...


LVII


Maar dat ’s van later zorg!:Nu.... is het van Sint-Niklaas,
En ’k hoor reeds in den gang, dunkt mij, een vreemd geraas,
Iets, als ’t rinkinken van een keten. „Hij zal ’t wezen,”
Staat in het schichtig oog van ’t jonge volk te lezen.
Toch houdt zich ieder taai en zucht: „Ik ben niet bang.”
„Courage!” roept een oom, en ’t Sint–Niklaas gezang
Wordt aangeheven naar de deur, veel lelies op de koontjes.


LVIII


De drift intusschen van den Ridder is bedaard,
Schoon hij nog woedend soms naar zeker doosje staart,
Daar ginds apart gezet. De drukke kinderen krijgen
Allengs weer de overhand, na pijnlijk spannend zwijgen,
Gevolgd op vaders speech. Ons meisje houdt zich goed
En schept in moeders blik haar hoop, haar kracht, haar moed,
En ’k zie de laatste wolk van ’t dierbaar feest verdwijnen,
Nu ’t uur gemaakt waarop de bisschop zal verschijnen.


LIX


De keten rammelt nog en vreeslijk luidt de bel,
Een stem bromt in den gang: „Is alles hier nog wel?”
Of zoo iets. Dan op eens hoort m’ aan de zaaldeur kloppen,
En eensklaps is de grond met krieken, manglen, moppen,
Bonbons en ulivels bezaaid. De kleine schaar
Vliegt henen van de deur en dringt zich bij elkaêr;
En staat verlegen op de vingertjes te knabbelen,
En durft in d’eersten schrik niet opzien en niet grabbelen.


LX


De deur slaat open en Sint–Nikolaas treedt in,
Al grommlend in den baard, die afstroomt van zijn kin:
Een masker voor ’t gelaat – afschuwlijk van kleuren,
En wel geschikt den moed der kleinen.... op te beuren;