Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/153

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Een mijter op het hoofd, spits als een suikerbrood,
Een mantel om, de voering buiten, purperrood,
En ruim voor zes, een groenen reiszak in de handen,
’t Land van belofte en zoeten koek en.... slechte tanden.


LXI


„Schuift, jongens,” – zegt Mevrouw – „bij ’t vuur den zorgstoel aan,
Want de oude man heeft veel vermoeinis uitgestaan.”
Dan, hoorders volgen al die sprookjes, praatjes, vragen,
Die ge u herinren zult nog uit uw kinderdagen:
Of daar gezorgd is voor het oude, grauwe paard,
Waarmee de brave Sint zijn toer maakt over de aard’,
En: u komt zóó uit Spanje? u zal de kou wel hinderen?
En: heeft u ook een gard? en: houdt u veel van kinderen?


LXII


Hebt gij op Sint-Niklaas, gij, hooggestropte vriend
En hoorder, ooit een gard gekregen of verdiend?
’k Vraag dit alleen om u een kompliment te maken:
Men zag de knapste liên toch meest als dwaze snaken
In ’t lieve leven debuteeren; ja ’t verstand
Is vaak de rijpe vrucht van de allerwildste plant.
En „o zoo’n achtbaar man, zoo’n knap, lief mensch, zoo’n engel,”
Is meestal opgebloeid uit.... „o zoo’n barren bengel!”


LXIII


Gij glimlacht niet, hoe nu? Gij schudt den kreeglen kop!
Gij mompelt: dat is flauw! wie haalt die dingen op?
’t Komt niet te pas!” – aha, Meneer is ’t al vergeten?
Meneer wil liever van zijn lieve jeugd niet weten;
Meneer verdiende nooit een gard en steeds een prijs,
Ja, was als kind en knaap reeds deftig, groot en wijs;
Meneer is nimmer jong en dwaas geweest te voren,
Maar met een rok, een bril, en parapluie geboren!


LXIV

Zoo zijn er, ja! – enfin, vergeef mijn lossen toon,
Of geef mij, zoo gij wilt, mijn welverdiende loon:
Zeg eens bijvoorbeeld – om u schrikkelijk te wreken, –
Dat uit mijn keuvlen u zeer duidlijk is gebleken,